ECLI:NL:RVS:2006:AU9784

Raad van State

Datum uitspraak
11 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200509668/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • R. van Heusden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van vergunning krachtens de Wet milieubeheer en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak hebben verzoeksters, [verzoekster A], [verzoekster B] en [verzoekster C], beroep ingesteld tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, waarbij de voorschriften van een eerder verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer zijn gewijzigd. Het besluit, dat op 3 november 2005 is genomen, betreft wijzigingen aan de voorschriften 5.22, 5.23 en 5.25 van de vergunning die op 30 januari 2003 aan verzoekster A was verleend. De wijziging van de vergunning is op 11 november 2005 ter inzage gelegd. Verzoeksters hebben op 22 november 2005 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, dat op 20 december 2005 ter zitting is behandeld.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in zijn uitspraak op 11 januari 2006 geoordeeld dat ten minste één van de verzoeksters als belanghebbende moet worden aangemerkt, waardoor het verzoek inhoudelijk kon worden beoordeeld. De Voorzitter heeft vastgesteld dat de wijziging van voorschrift 5.23, dat betrekking heeft op de geluidniveaus van de inrichting, niet onterecht was. Verzoeksters stelden dat de gewijzigde vergunning ten onrechte op naam van verzoekster A was gesteld in plaats van op naam van de rechtsopvolger, verzoekster C. De Voorzitter oordeelde echter dat de vergunning geldt voor iedereen die de inrichting drijft, en dat de wijziging van de voorschriften in het belang van de bescherming van het milieu was.

De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat de wijziging van de vergunning niet in strijd was met de wet en de belangen van verzoeksters niet zwaarder wogen dan de milieuoverwegingen. De beslissing om het verzoek af te wijzen werd op 11 januari 2006 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

200509668/2.
Datum uitspraak: 11 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster A], [verzoekster B] en [verzoekster C], alle gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 november 2005, kenmerk 2005-48952, heeft verweerder de voorschriften 5.22, 5.23 en 5.25 alsmede enkele begripsbepalingen van de aan [verzoekster A] op 30 januari 2003 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer gewijzigd. Dit besluit is op 11 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2005, hebben verzoeksters de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar verzoeksters, vertegenwoordigd door mr. G. Kramer, advocaat te Alkmaar, [directeur], en W. Numan van BK-Ingenieurs Velserbroek B.V., en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.J. van Riessen en M.J. van Cleeff, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van verzoeksters is door verweerder een nader stuk in het geding gebracht.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De Voorzitter stelt vast dat ten minste één van de verzoeksters als belanghebbende moet worden aangemerkt, zodat aanleiding bestaat het verzoek inhoudelijk te beoordelen.
2.3.    Voor zover verzoeksters stellen dat de gewijzigde vergunning ten onrechte op naam van [verzoekster A] is gesteld in plaats van op naam van de rechtsopvolger daarvan, [verzoekster C] ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Ingevolge artikel 8.20, eerste lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning immers voor ieder die de inrichting drijft.
2.4.    Uit de stukken blijkt dat bij besluit van 14 augustus 1992 voor de inrichting voor een periode van tien jaar een vergunning krachtens de Afvalstoffenwet is verleend. Deze vergunning is op 14 augustus 2002 geëxpireerd. Op 30 januari 2003 heeft verweerder naar aanleiding van een op 31 januari 2002 ontvangen aanvraag, aangevuld bij op 19 april 2002 ontvangen brief, aan [verzoekster A] een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting, bestemd voor het opslaan en bewerken van ferro- en non-ferroschroot en het opslaan van gevaarlijke afvalstoffen, gelegen aan de [locatie 1] en [locatie 2] alsmede de [locatie 3] te [plaats].
Ingevolge het aan deze vergunning van 30 januari 2003 verbonden voorschrift 5.23 mogen - samengevat - de door het veranderde deel van de inrichting veroorzaakte geluidniveaus van piekgeluiden (LAmax) niet meer bedragen dan 70 dB(A) van 07.00 uur tot 19.00 uur en 63 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer onder meer vergunningvoorschrift 5.23 gewijzigd. Het gewijzigde voorschrift 5.23 komt erop neer dat op meetpunt 1 dat is aangegeven op figuur 1 de door de inrichting veroorzaakte maximale piekgeluidniveaus (LAmax) niet meer mogen bedragen dan 70 dB(A) van 07.00 uur tot 19.00 uur en 63 dB(A) van 19.00 tot 23.00 uur.
2.5.    Verzoeksters kunnen zich niet verenigen met het gewijzigde voorschrift 5.23. Zij stellen dat het gewijzigde voorschrift 5.23 niet langer alleen het piekgeluidniveau van de pers- en knipmachine reguleert, maar nu ook het geluidniveau van alle activiteiten van de inrichting. Daarbij wijzen zij erop dat niet duidelijk is of verweerder destijds een oprichtings- dan wel een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft verleend. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met bestaande rechten. Nu in de vergunning van 14 augustus 1992 noch in de vergunning van 30 januari piekgeluidgrenswaarden zijn opgenomen voor alle activiteiten van de inrichting, was verweerder volgens hen niet bevoegd deze alsnog voor te schrijven.
2.5.1.    Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.5.2.    De Voorzitter constateert dat de in voorschrift 5.23 van de vergunning van 30 januari 2003 opgenomen piekgeluidgrenswaarden uitsluitend gelden voor het bij die vergunning veranderde deel van de inrichting. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Voorzitter vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de verandering een vervanging van oude machines door een nieuwe pers- en knipmachine betreft. Dit betekent dat uitsluitend het piekgeluid, veroorzaakt door deze machine, aan de geluidgrenswaarden moest voldoen. De overige vergunde activiteiten zijn wat betreft het piekgeluidniveau niet genormeerd. De vraag of de vergunning van 30 januari 2003 een oprichtings-, veranderings- dan wel revisievergunning betreft, is in zoverre niet van belang.
De omstandigheid dat in de voorgaande vergunningen voor de overige activiteiten geen piekgeluidgrenswaarden zijn gesteld, doet er niet aan af dat verweerder krachtens artikel 8.23 van de Wet milieubeheer bevoegd is in het belang van de bescherming van het milieu de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te wijzigen aan te vullen of in te trekken.
Door de wijziging bij het bestreden besluit van voorschrift 5.23 dient de geluidbelasting van alle activiteiten binnen de inrichting aan de gestelde piekgeluidgrenswaarden van 70 dB(A) in de dagperiode en 63 dB(A) in de nachtperiode te voldoen. Het is op zichzelf in het belang van het milieu te achten om het piekgeluidniveau van alle activiteiten van de inrichting te normeren, mits deze normen kunnen worden nageleefd.
Verweerder is in het bestreden besluit ervan uitgegaan dat het gewijzigde voorschrift 5.23 naleefbaar is. Daarbij heeft verweerder zich onder meer gebaseerd op een akoestisch onderzoeksrapport van Lichtveld Buis & Partners B.V. van 31 juli 2002, ingekomen bij verweerder op 17 september 2002, dat in opdracht van verzoeksters is opgesteld ten behoeve van de op 31 januari 2002 door verweerder ontvangen vergunningaanvraag, aangevuld bij op 19 april 2002 ontvangen brief. Blijkens de stukken betreft meetpunt 1, de woning Westdijk 1. In het akoestisch rapport is de woning Westdijk1 aangeduid met meetpunt 6. In paragraaf 2.2 van het rapport is de representatieve bedrijfssituatie, zoals die in het akoestisch onderzoek tot uitgangspunt is genomen, beschreven. Gesteld noch gebleken is dat niet van de juiste representatieve bedrijfssituatie is uitgegaan. In het rapport wordt geconstateerd dat op meetpunt 6 aan de piekgeluidgrenswaarden kan worden voldaan indien de knipmachine in de avondperiode uitsluitend licht materiaal verwerkt. Niet aannemelijk is geworden dat dit niet mogelijk is. Gelet op het vorenstaande bestaat in hetgeen verzoeksters hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat bij de vergunde activiteiten niet aan het gewijzigde voorschrift 5.23 kan worden voldaan. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wijziging van voorschrift 5.23 in het belang van de bescherming van het milieu is.
2.6.    Gelet op het vorenoverwogene bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2006
163.