200502239/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats] (land),
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2004, kenmerk 2004.011, heeft verweerder vastgesteld dat ten aanzien van de [locatie] te Breda sprake is van een geval van ernstige verontreiniging en er geen urgentie is om het geval te saneren. Voorts heeft verweerder bij dit besluit ingestemd met het in het kader van de melding van voormelde verontreiniging door appellant ingediende saneringsplan.
Bij besluit, verzonden op 22 februari 2005, kenmerk 1.2004.0268.001, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2005.
Bij brief van 11 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellant en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.A. Brouwers en P. de Nijs, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is onderzoeksbureau RPS advies, vertegenwoordigd door F. van der Sterre, door de Afdeling in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellant betoogt dat het verslag van de hoorzitting onvolledig is en onjuistheden bevat. Daartoe stelt hij onder meer dat ten onrechte niet is opgenomen dat een ambtenaar van de gemeente tijdens die hoorzitting heeft gezegd dat door verweerder nimmer een multifunctionele sanering is geëist.
2.2.1. Ingevolge artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht wordt van het horen een verslag gemaakt.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat van de hoorzitting, die op 19 januari 2005 heeft plaatsgevonden, een verslag is gemaakt. Daarmee is voldaan aan de eisen van artikel 7:7 van de Algemene wet bestuursrecht. De omstandigheid dat het verslag, naar appellant stelt, een onvolledige weergave is van hetgeen is gezegd tijdens de hoorzitting kan als zodanig niet leiden tot vernietiging van het besluit. Voorzover de gestelde onvolledigheid dan wel onjuistheid van belang kan zijn voor de beoordeling van het onderhavige geding, kan de Afdeling deze opmerkingen betrekken in haar overwegingen. De beroepsgrond faalt.
2.3. Appellant betoogt dat het bestreden besluit geen rechtskracht heeft, nu het geen dagtekening bevat.
2.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling is genoegzaam gebleken dat verweerder op 22 februari 2005 de besluitvormingsprocedure inzake de melding van het voornemen van appellant om een geval van verontreiniging te saneren heeft afgerond. Daarbij stelt de Afdeling vast dat het besluit, als opgenomen in het dossier, een stempelafdruk bevat met die datum. Voorts is ter zitting gebleken dat een afschrift van het besluit aan appellant is verzonden en door appellant is ontvangen. Het betoog van appellant dat het bestreden besluit geen dagtekening bevat, leidt dan ook niet tot het oordeel dat geen sprake is van een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Appellant betoogt voorts dat het besluit ten onrechte aan hem is geadresseerd, omdat hij geen eigenaar is van de grond. De omstandigheid dat hij een civielrechtelijke verplichting op zich heeft genomen om de grond van een ander te saneren, maakt niet dat hij op een saneringsverplichting kan worden aangesproken, aldus appellant.
2.4.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Wet bodembescherming, doet degene die voornemens is de bodem te saneren dan wel handelingen te verrichten ten gevolge waarvan de verontreiniging van de bodem wordt verminderd of verplaatst, van dat voornemen melding bij gedeputeerde staten van de betrokken provincie.
2.4.2. De Afdeling stelt vast dat bij brief van 13 juli 2004 door RPS Advies een aanvraag is ingediend bij verweerder waarbij melding wordt gedaan van het voornemen de verontreiniging in de bovengrond aan de [locatie] te Breda te saneren en waarbij tevens de resultaten van een nader onderzoek alsmede een saneringsplan worden overgelegd. Op het bijgevoegde meldingsformulier is appellant aangeduid als melder.
Gezien het voorgaande en nu uit de eveneens bijgevoegde machtiging blijkt dat appellant RPS Advies heeft gemachtigd om de bodemonderzoek- en saneringszaken in het kader van de melding te behartigen, is verweerder er terecht van uitgegaan dat appellant melder is in de zin van artikel 28 van de Wet bodembescherming. Verweerder heeft hem dan ook terecht als adressant van de uit die melding voortvloeiende besluiten aangemerkt. De omstandigheid dat appellant naar aanleiding van zijn melding en de daaruit voortvloeiende procedures geconfronteerd wordt met een besluit waarin wordt uitgegaan van een verdergaande sanering dan hij voor ogen had, kan niet tot een ander oordeel leiden. De beroepsgrond faalt.
2.5. Appellant betoogt tevens dat het besluit in strijd met artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming tot stand is gekomen, nu geen aandacht is besteed aan de beschikbare middelen en zijn financiële mogelijkheden en draagkracht.
2.5.1. Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet bodembescherming, dient een saneringsplan in ieder geval een begroting van de kosten van de sanering en een overzicht van de daarvoor beschikbare middelen te bevatten.
2.5.2. Hoewel niet is gebleken dat bij het saneringsplan een overzicht van de voor de kosten van de sanering beschikbare middelen is gevoegd, ziet de Afdeling, gelet op de overige informatie als opgenomen in het saneringsplan, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet over voldoende informatie beschikte om het saneringsplan zorgvuldig en gedegen te kunnen beoordelen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt dan ook niet tot het oordeel dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 39, eerste lid, van de Wet bodembescherming dient te worden vernietigd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.6. Appellant voert voorts aan dat verweerder ten onrechte heeft ingestemd met een multifunctionele sanering. Volgens hem is verweerder bij de beoordeling van het saneringsplan ten onrechte uitgegaan van de door RPS Advies gewijzigde saneringsdoelstelling en diende te worden volstaan met een functiegerichte sanering.
2.6.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming, dient degene die de bodem saneert de sanering zodanig uit te voeren dat daardoor de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft, worden behouden of hersteld, tenzij zich omstandigheden voordoen als bedoeld in het derde lid.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat in het door RPS Advies, namens appellant, ingediende saneringsplan aanvankelijk is opgenomen dat de doelstelling van de sanering is dat wordt gesaneerd tot de helft van de bodemgebruikswaarde voor extensief gebruikt (openbaar) groen plus de streefwaarde voor de putwanden en putbodem. Verweerder heeft vervolgens verzocht om nadere informatie teneinde te kunnen beoordelen of met deze saneringsdoelstelling, die afwijkt van de in artikel 38, eerste lid, van de Wet bodembescherming bedoelde multifunctionele sanering, kan worden volstaan. Naar aanleiding van dit verzoek heeft RPS Advies bij brief van 5 augustus 2004 verweerder medegedeeld dat de saneringsdoelstelling wordt aangepast en er op zal zijn gericht dat het terrein na afloop van de sanering wordt opgeleverd in een milieukundige kwaliteit die voldoet aan het multifunctionaliteitscriterium.
Gezien het voorgaande, is verweerder er terecht van uitgegaan dat het oorspronkelijke saneringsplan was gewijzigd en dit gewijzigde saneringsplan aan hem ter verkrijging van instemming is voorgelegd. Verweerder dient al dan niet in te stemmen met het saneringsplan zoals dat is ingediend. Bij die beoordeling is het niet aan verweerder om te onderzoeken of dan wel te bepalen dat, in afwijking van dat ingediende saneringsplan, met een beperktere saneringsvariant kon worden volstaan. Het staat appellant vrij, indien hij de verontreinigde bodem op een andere wijze dan zoals in het gewijzigde saneringsplan is voorgesteld, wenst te saneren, een nieuw saneringsplan ter instemming aan verweerder voor te leggen.
Gezien het voorgaande biedt hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid met het saneringsplan en de daarin opgenomen saneringsdoelstelling had kunnen instemmen. De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006