ECLI:NL:RVS:2006:AU9792

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506825/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.H.W. Mouton
  • P.M.M. de Leeuw-van Zanten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verklaring van geschiktheid voor motorrijtuigen door CBR na psychose

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 januari 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) om een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën C en C + E. De weigering was gebaseerd op medische rapportages die aantoonden dat de appellant in 2002 een psychose had doorgemaakt. De rechtbank Zwolle-Lelystad had eerder het beroep van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de regelgeving omtrent de geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen, zoals vastgelegd in de Wegenverkeerswet 1994 en het Reglement rijbewijzen, strikte eisen stelt aan de lichamelijke en geestelijke geschiktheid. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht het beroep van de appellant op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft afgewezen, omdat er geen aanleiding was voor een nieuw medisch onderzoek. De appellant had geen bewijs geleverd dat de eerdere rapportages onjuist waren.

Daarnaast heeft de Raad van State het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel verworpen. De Afdeling oordeelde dat het feit dat het CBR eerder een onjuiste beslissing had genomen, niet betekende dat het CBR verplicht was deze fout te herhalen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200506825/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/339 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
1.    Procesverloop
Bij besluiten van 2 december 2004 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: CBR) geweigerd aan appellant een verklaring van geschiktheid af te geven voor het besturen van motorrijtuigen in de categorieën C en C + E.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het CBR het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 september 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Ph.J.N. Aarnoudse, advocaat te Deventer, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw 1994) wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid.
Ingevolge artikel 111, vierde lid, van de Wvw 1994 worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 97 van het Reglement rijbewijzen worden verklaringen van geschiktheid op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief afgegeven door het CBR aan een ieder die voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) wordt in de regeling onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E. Onder "groep 2" wordt verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling maken psychotische episoden de betrokkene ongeschikt voor elk rijbewijs. Slechts onder bepaalde voorwaarden kan een betrokkene weer geschikt worden verklaard, echter alleen voor rijbewijzen van groep 1.
2.2.    Het CBR heeft de gevraagde verklaring van geschiktheid geweigerd, omdat uit de rapportage van de keurend psychiater en uit de door appellant verstrekte medische gegevens van de behandelend sector blijkt dat bij appellant sprake is geweest van een in 2002 doorgemaakte psychose.
2.3.    Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft afgewezen. Voorts heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank een nieuw medisch onderzoek had moeten gelasten, omdat hij de stemmen in zijn hoofd, waarop de diagnose 'psychose' is gebaseerd, heeft verzonnen om frequentere afspraken met de behandelende sector te verkrijgen. Verder heeft appellant betoogd dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel had moeten honoreren.
2.4.    De Afdeling heeft eerder, onder meer bij uitspraak van 6 augustus 2003, in zaak no.
200301515/1, geoordeeld dat de bijlage bij de Regeling een algemeen verbindend voorschrift inhoudt. Paragraaf 8.2.1 van de bijlage bij de Regeling bevat imperatieve wettelijke voorschriften waarbij aan het CBR geen ruimte is gelaten daarvan af te wijken. De rechtbank heeft derhalve terecht het beroep op artikel 4:84 van de Awb afgewezen.
2.5.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft afgezien van het gelasten van een onderzoek door een deskundige. Nu appellant geen medisch rapport heeft overgelegd dat de juistheid van de rapporten van de door het CBR ingeschakelde psychiater en van de behandelend psychiater van appellant weerlegt of ten minste in twijfel trekt, kon de rechtbank afzien van het gelasten van een onderzoek door een deskundige en oordelen dat het CBR de aan hem uitgebrachte rapporten aan zijn beslissing ten grondslag mocht leggen.
2.6.    Appellant heeft ten slotte betoogd dat het CBR, door eerder - in strijd met de hierboven weergegeven regelgeving - een verklaring van geschiktheid af te geven, bij appellant het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij voldoet aan de eisen van geschiktheid. Op grond hiervan zou het CBR gehouden zijn opnieuw een verklaring van geschiktheid af te geven.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het feit dat eerder een onjuiste beslissing is genomen niet ertoe leidt dat het CBR gehouden is deze fout te herhalen, door in strijd met de voorschriften ter zake toch een verklaring van geschiktheid af te geven. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006
97-514.