200504389/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Sliedrecht,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/461 van de rechtbank Dordrecht van 8 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Sliedrecht (hierna: het college) geweigerd de [huwelijksakte] van appellanten in te schrijven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 april 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M. Sieben, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) worden in de basisadministratie van de gemeente van inschrijving gegevens over de burgerlijke staat opgenomen.
Ingevolge artikel 36, tweede lid, worden de gegevens over de burgerlijke staat, indien zij feiten betreffen die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, ontleend aan een geschrift als bedoeld onder a, bij gebreke hiervan aan een geschrift als bedoeld onder b of c, bij gebreke ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder d en bij gebreke ten slotte ook hiervan aan een geschrift als bedoeld onder e:
a. een akte over het desbetreffende feit, die is opgenomen in de registers van de Nederlandse burgerlijke stand;
b. een in Nederland gedane rechterlijke uitspraak over het desbetreffende feit die in kracht van gewijsde is gegaan;
c. een buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akte die ten doel heeft tot bewijs te dienen van het desbetreffende feit, of een over dat feit gedane rechterlijke uitspraak, of bij gebreke daarvan een akte van bekendheid of beëdigde verklaring, bedoeld in artikel 45 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek;
d. een geschrift dat overeenkomstig de plaatselijke voorschriften is opgemaakt door een bevoegde instantie, waarin het desbetreffende feit is vermeld;
e. een verklaring die betrokkene ten overstaan van een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen ambtenaar onder eed of belofte heeft afgelegd, die op schrift is gesteld en door betrokkene is ondertekend.
Ingevolge artikel 37, eerste lid - voor zover hier van belang -, mogen, indien aannemelijk is dat omtrent een gegeven over het huwelijk een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder c of d, kan worden verschaft, deze gegevens niet aan een geschrift als bedoeld in artikel 36, tweede lid, onder e, worden ontleend.
Ingevolge artikel 83, aanhef en onder b, wordt een beslissing van het college van burgemeester en wethouders om een gegeven over de burgerlijke staat niet op te nemen, dan wel een geschrift daarover dat als akte is aangeboden niet als zodanig aan te merken, gelijkgesteld met een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
2.2. Voorop staat dat de gegevens in de basisadministratie betrouwbaar en duidelijk moeten zijn. De gebruikers van de gegevens moeten erop kunnen vertrouwen dat de gegevens in beginsel juist zijn. Gegevens over feiten betreffende de burgerlijke staat die zich buiten Nederland hebben voorgedaan, worden zo mogelijk ontleend aan in het buitenland opgemaakte akten van de burgerlijke stand, en in andere gevallen aan geschriften die ter zake de meeste zekerheid geven. Voor de gegevens omtrent de burgerlijke staat die niet aan de Nederlandse burgerlijke stand kunnen worden ontleend, is een rangorde aangegeven in de geschriften waaraan deze gegevens mogen worden ontleend. Aan een "lager" document mogen gegevens worden ontleend wanneer op het moment van inschrijving in redelijkheid geen beter document kan worden overgelegd (Kamerstukken II 1988-1989, 21 123, nr. 3, blz. 13 en 44-45).
2.3. Appellanten betogen, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 in zaak no.
200303055/1(JB 2004, 354), dat de rechtbank heeft miskend dat de resultaten van de door appellanten doorlopen legalisatie- en verificatieprocedure slechts een ondersteunende rol vervullen ten behoeve van de oordeels- en besluitvorming in de procedure waarin de huwelijksakte als bewijsstuk moet worden overgelegd. Zij zijn van mening dat anders dan de rechtbank heeft overwogen het college wel degelijk een eigen verantwoordelijkheid heeft waar het de beoordeling van het rechtsfeit betreft. Juist gezien het feit dat [appellant] bij het verzoek om inschrijving van zijn huwelijksakte heeft aangegeven niet over een gelegaliseerde huwelijksakte te beschikken omdat het geboortebewijs van zijn echtgenote niet kon worden geverifieerd, kon het college niet zonder nader onderzoek de inschrijving van de huwelijksakte weigeren, aldus appellanten.
Voorts betogen appellanten dat de rechtbank ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat blijkens de overgelegde stukken een door appellanten eerder ter legalisatie aan de Minister van Buitenlandse Zaken aangeboden echtscheidingsakte vervalst bleek te zijn en dat het college gelet hierop in de omstandigheid dat het naar appellanten stellen onmogelijk is de huwelijksakte te legaliseren en verifiëren geen gegronde reden hoefde te zien om niet langer vast te houden aan de circulaire van de Staatssecretaris van Justitie van 12 januari 2000 met kenmerk 5001966/99/6 (Stcrt. 2000, 16).
Verder betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat, nu legalisatie en verificatie van de [huwelijksakte] is geweigerd, de vraag naar de gestelde bewijsnood in deze procedure aan de orde dient te komen.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte de weigering om de huwelijksakte in te schrijven in de basisadministratie in bezwaar heeft gehandhaafd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Hetgeen de Afdeling heeft overwogen in haar voormelde uitspraak van 8 september 2004 omtrent het rechtskarakter van de verklaringen van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake de legalisatie en verificatie van buitenlandse akten, doet er niet aan af dat, zoals evenzeer in die uitspraak is overwogen, die Minister met zodanige verklaringen van advies kan dienen omtrent de formele echtheid en - eventueel - de inhoudelijke juistheid van de betrokken akten ten behoeve van de oordeels- en besluitvorming door de daartoe bevoegde instanties in het kader van procedures waarin die akten als bewijsstuk worden overgelegd. Het bestreden besluit maakt deel uit van zo'n procedure en het college heeft dat besluit mogen baseren op verklaringen van voornoemde Minister van 12 december 2002 en 6 mei 2003, waarbij is geweigerd de onderhavige huwelijksakte legaliseren. In het feit dat het college bij de beoordeling van de vraag of een document kracht verkrijgt van een brondocument als bedoeld in de onderdelen c en d van het tweede lid van artikel 36 van de Wet GBA is uitgegaan van de destijds geldende circulaire, heeft de rechtbank met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat het college zijn eigen verantwoordelijkheid miskent.
Gelet hierop heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat geen sprake is van een document als bedoeld in artikel 36, tweede lid, aanhef, onder c, van de Wet GBA. De Afdeling deelt dan ook het oordeel van de rechtbank dat het college heeft mogen weigeren op basis van de door appellanten overgelegde huwelijksakte over te gaan tot wijziging van de burgerlijke staat in de gemeentelijke basisadministratie.
Het betoog dat het college niet mocht vasthouden aan de circulaire, omdat legalisatie van de echtscheidingsakte en een geboortebewijs van [appellante] onmogelijk is gebleken, faalt. Deze omstandigheden kunnen niet leiden tot het oordeel dat het huwelijk in de basisadministratie had moeten worden ingeschreven, ondanks dat appellanten niet beschikten over een na verificatie gelegaliseerde huwelijksakte. Anders dan appellanten menen, kan niet met vrucht worden volgehouden dat het in de echtscheidingsakte opgenomen rechtsfeit voldoende vaststaat, nu de identiteit van [appellante], gelet op het ontbreken van een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs, niet is komen vast te staan. Een als geboortebewijs dienende brief van de National Population Commission te [plaats] met betrekking tot [appellante], met een daarbij behorende door [vader] onder ede afgelegde verklaring voor de High Court Registry te [plaats], is niet voor legalisatie in aanmerking gekomen. De reden daarvoor is dat uit verificatieonderzoek geen bevestiging van de door [appellante] opgegeven geboortedatum naar voren is gekomen en de onder ede afgelegde verklaring ongeldig is vanwege het ontbreken van de afstammingsgegevens van de vader. Het college heeft de gevolgen van de omstandigheid dat [appellante] niet over een na verificatie gelegaliseerd geboortebewijs beschikt voor haar rekening mogen laten, als bij het besluit van 6 april 2004 is gebeurd. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
Het vorenoverwogene leidt tevens tot de conclusie dat de door appellanten opgeworpen kwestie van de - gestelde - bewijsnood hier geen bespreking behoeft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006