200407683/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ambt Montfort,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellanten sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend te [woonplaatsen],
8. [appellanten sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 18 december 2003 heeft de gemeenteraad van Ambt Montfort, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 november 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 2004/44290, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 juni 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2005, waar [appellant sub 1], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ambt Montfort (hierna: het college van burgemeester en wethouders), vertegenwoordigd door V.C.H.W. Hees en drs. A.J.R. Roosken, ambtenaren van de gemeente, [appellant sub 3], vertegenwoordigd door mr. A.A.T. Stoffels, [appellanten sub 7], in persoon, [appellanten sub 8], in persoon en bijgestaan door mr. B.J. Berton, advocaat te Zoetermeer, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. C.J.H. Vanwersch-Maes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, en de gemeenteraad van Ambt Montfort, vertegenwoordigd door V.C.H.W. Hees en drs. A.J.R. Roosken, voornoemd.
[appellant sub 4], [appellanten sub 5], en [appellant sub 6] zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. [appellant sub 9] is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.3. [appellanten sub 5], en [appellant sub 6] voeren aan dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is verlopen. Volgens hen had de gemeenteraad aan de indieners van zienswijzen meer dan één gelegenheid moeten bieden te worden gehoord. Daarnaast heeft verweerder volgens appellanten de bedenking dat de gemeente de hoorplicht heeft geschonden, ten onrechte niet behandeld.
Vaststelling van de feiten
2.3.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.3.1.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de WRO stelt de gemeenteraad degenen die een zienswijze kenbaar hebben gemaakt, in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting.
2.3.1.2. Appellanten zijn bij brief van 13 juni 2003 uitgenodigd te verschijnen op één van de hoorzittingen die zouden worden gehouden op 3, 9 en 17 juli 2003. Appellanten zijn op geen van deze hoorzittingen aanwezig geweest.
2.3.2. De in dit geval aangehouden termijn moet voldoende worden geacht om maatregelen te treffen die ertoe strekken dat de belangen van appellanten worden behartigd door een derde, indien zij niet in persoon op de hoorzitting aanwezig kunnen zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 10 december 2003 in zaak no.
200102937/1, brengt de omstandigheid dat appellanten op die data verhinderd waren, voor de gemeenteraad niet de verplichting mee een nieuwe hoorzitting te houden om hun in de gelegenheid te stellen alsnog hun zienswijze mondeling toe te lichten. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 23, eerste lid, aanhef en onder d, van de WRO tot stand is gekomen. Gelet hierop heeft verweerder in de desbetreffende bedenkingen van [appellanten sub 5], en [appellant sub 6] geen aanleiding hoeven zien goedkeuring te onthouden aan het plan.
Standpunt van appellanten
2.4. [appellanten sub 5], en [appellant sub 6] voeren verder aan dat verweerder aan de indieners van bedenkingen meer dan één gelegenheid had moeten bieden te worden gehoord.
Vaststelling van de feiten
2.4.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.4.1.1. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO worden zij die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting tegenover het college van gedeputeerde staten.
2.4.1.2. Appellanten zijn bij brief van 24 juni 2004, verzonden 25 juni 2004, uitgenodigd voor de hoorzitting van 8 juli 2004. Appellanten zijn op deze hoorzitting niet aanwezig geweest.
2.4.2. De in dit geval aangehouden termijn moet voldoende worden geacht om maatregelen te treffen die ertoe strekken dat de belangen van appellanten worden behartigd door een derde, indien zij niet in persoon op de hoorzitting aanwezig kunnen zijn. Voor verweerder brengt de omstandigheid dat appellanten op die datum verhinderd waren, niet de verplichting mee een nieuwe hoorzitting te houden om hun in de gelegenheid te stellen alsnog hun bedenkingen mondeling toe te lichten. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 27, derde lid, van de WRO tot stand is gekomen.
Beroepen inzake de onthouding van goedkeuring
Woningbouwmogelijkheid in Borg-Grens
Standpunt van appellanten
2.5. [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, categorie II" ter plaatse van het perceel tegenover de percelen Borgersteeg 2 en Borgersteeg 4 in de kern Borg-Grens.
[appellant sub 1] voert aan dat er ter plaatse van het perceel geen doorzicht bestaat. Daarnaast betoogt hij dat het perceel deel uitmaakt van de kern Borg in plaats van het buitengebied. Ook het college van burgemeester en wethouders voert aan dat tegen woningbouw op dit perceel geen ruimtelijke bezwaren bestaan.
2.5.1. Verweerder heeft het betrokken plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem ligt het perceel feitelijk in het buitengebied, zodat geen reden bestaat af te wijken van het provinciale beleid ter zake van woningbouw in het buitengebied.
Vaststelling van de feiten
2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.2.1. Het betrokken perceel ligt aan de westzijde van de kern Borg-Grens. Ten westen van het perceel ligt het landelijk gebied. Aan de oostzijde en ten zuiden van het perceel bevindt zich een aantal woningen die zijn omgeven door tuinen.
2.5.2.2. Ingevolge artikel 13, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de als "Woondoeleinden, categorie II" aangegeven gronden bestemd voor vrijstaande woningen met twee bouwlagen, met de daarbij behorende bijgebouwen, bouwwerken geen gebouwen zijnde, tuinen en erven, openbaar groen en toegangspaden.
2.5.3. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, vermag de Afdeling niet in te zien dat het betrokken perceel uit landschappelijk en stedenbouwkundig oogpunt deel uitmaakt van het buitengebied. Verder heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat zwaarwegende planologische bezwaren bestaan tegen de bouw van een woning op dit perceel.
Gelet hierop heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
2.5.3.1. Het beroep van [appellant sub 1] is geheel gegrond en het beroep van het college van burgemeester en wethouders is gedeeltelijk gegrond.
Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, categorie II" ter plaatse van het perceel tegenover de percelen Borgersteeg 2 en Borgersteeg 4 in de kern Borg-Grens.
De Afdeling ziet in dit geval aanleiding om alsnog goedkeuring te verlenen aan dit plandeel.
Percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort
2.6. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Wonen buitengebied" ter plaatse van de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort. Appellant voert aan dat de woningen op deze percelen sinds geruime tijd als woning in gebruik zijn en dat dit in de toekomst in beginsel niet zal veranderen.
2.6.1. Verweerder heeft de vaststelling van de betrokken plandelen in strijd met artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem betreft het voormalige agrarische bouwkavels waarvoor het vermoeden geldt dat ter plaatse bodemverontreiniging voorkomt. Verweerder acht het noodzakelijk dat inzicht wordt verkregen in de bodemkwaliteit alvorens kan worden ingestemd met de bestemmingsregeling.
Verweerder heeft woningen die reeds onder het vorige plan een woonbestemming hadden en de daarbij van oudsher als tuin in gebruik zijnde gronden buiten de onthouding van goedkeuring gehouden, omdat deze een reeds verwezenlijkt deel van de voorheen geldende bestemming vormen en daarmee een bestaande situatie.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.1. Aan de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort is de bestemming "Wonen buitengebied" toegekend. Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de bestemmingsplankaart als zodanig aangegeven gronden bestemd voor vrijstaande woningen, met de bijbehorende tuinen en erven.
2.6.2.2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bro 1985 dienen burgemeester en wethouders ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied der gemeente onderzoek te doen naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel heeft dit onderzoek bij de planvoorbereiding van stonde af aan mede betrekking op de uitvoerbaarheid van het plan.
2.6.3. Het plan maakt wat betreft de betrokken plandelen geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk, maar bestemt het feitelijk bestaande gebruik voor woondoeleinden als zodanig. In deze zin is sprake van een bestaande situatie die op één lijn is te stellen met woningen die in het vorige bestemmingsplan een woonbestemming hadden en die buiten de onthouding van goedkeuring zijn gehouden omdat deze een reeds verwezenlijkt deel van de voorheen geldende bestemming vormden. Verweerder heeft daarenboven geen specifieke feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat ten aanzien van deze plandelen een redelijk vermoeden van een zodanig ernstige bodemverontreiniging bestaat, dat een bodemonderzoek had moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of de bestemming zou kunnen worden verwezenlijkt. Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat de plandelen met de bestemming "Wonen buitengebied" ter plaatse van de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort in strijd zijn met artikel 9 van het Bro 1985.
2.6.4. Gelet op het vorenstaande is het plan wat betreft de plandelen met de bestemming "Wonen buitengebied" ter plaatse van de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort in zoverre niet vastgesteld in strijd met artikel 9 van het Bro 1985. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan deze plandelen te onthouden heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Wonen buitengebied" ter plaatse van de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort.
Artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften
2.7. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften. Volgens appellant brengt deze onthouding van goedkeuring ten onrechte mee dat een reeds bestaande dienstwoning op het recreatiepark Posterbos niet meer als zodanig is bestemd.
2.7.1. Verweerder heeft artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem betreft dit planvoorschrift een vrijstellingsbevoegdheid dat de bouw van een bedrijfswoning mogelijk maakt zonder dat daaraan de voorwaarde is verbonden dat uit een bodemonderzoek blijkt dat de bodem voor dat gebruik geschikt is.
Vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.1. Het perceel Zwembadweg 2 te Posterholt maakt deel uit van het recreatiepark Posterbos. Aan dit park is de bestemming "Recreatieve doeleinden" met de subbestemming "Bungalowpark" toegekend. Het plandeel ter plaatse van het perceel Zwembadweg 2 is tevens voorzien van de aanduiding "dienstwoning".
2.7.2.2. Het gebouw op het perceel Zwembadweg 2 heeft dienst gedaan als receptiegebouw en is niet in gebruik geweest als dienstwoning. Thans staat het gebouw leeg.
2.7.2.3. Ingevolge artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, is binnen de plandelen met de bestemming "Recreatieve doeleinden " en de subbestemming "Bungalowpark" ter plaatse waar de gronden zijn voorzien van de aanduiding "dienstwoning", maximaal één dienstwoning toegestaan.
2.7.3. Verweerder heeft geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht waaruit blijkt dat ten aanzien van het perceel Zwembadweg 2 te Posterholt een redelijk vermoeden van een zodanig ernstige bodemverontreiniging bestaat, dat een bodemonderzoek had moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of de bestemming zou kunnen worden verwezenlijkt. Gelet hierop heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het perceel Zwembadweg 2 te Posterholt, in strijd met artikel 9 van het Bro 1985 is vastgesteld.
Door niettemin om deze reden goedkeuring aan dit planvoorschrift te onthouden heeft verweerder in zoverre gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
2.7.4. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het perceel Zwembadweg 2 te Posterholt.
2.8. Het college van burgemeester en wethouders stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vestigingslijnen anders dan in het landbouwontwikkelingsgebied. Appellant acht de door verweerder gewenste ruimere vestigingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven in strijd met het gemeentelijke beleid dat is gericht op het behoud van landschappelijke en natuurlijke waarden in het buitengebied. Volgens hem is het toelaatbaar dat in een bestemmingsplan een strengere regeling wordt opgenomen dan het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) verlangt. Appellant stelt dat de landschappelijke en natuurlijke waarden ook door het POL worden erkend.
2.8.1. Verweerder heeft de op de plankaart opgenomen vestigingslijnen voor zover deze niet in het landbouwontwikkelingsgebied liggen, in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Volgens verweerder zijn de buiten het landbouwontwikkelingsgebieden gelegen vestigingslijnen te beperkend voor grondgebonden agrarische bedrijven. Hij stelt zich op het standpunt dat grondgebonden bedrijven in het buitengebied thuishoren en dat deze bedrijven niet onnodig moeten worden beperkt.
Vaststelling van de feiten
2.8.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.2.1. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, sub e, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften de bestemming "Agrarisch gebied" wijzigen in de bestemming "Agrarische bouwkavel" voor de hervestiging van een te verplaatsen agrarisch bedrijf, mits de hervestiging van intensieve veehouderijen alleen geschiedt langs de "vestigingslijnen agrarische bedrijven" in het op de kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling aangegeven "Overige agrarische gebied", terwijl de hervestiging van de overige agrarische bedrijven mogelijk is langs alle op de kaart voor Ruimtelijke Karakteristiek en Ontwikkeling aangegeven "vestigingslijnen agrarische bedrijven".
2.8.2.2. Volgens het POL (blz. 113) vormt de zogeheten Bouwkavel Op Maat benadering (BOM) een van de algemene uitgangspunten van het provinciale ruimtelijke beleid inzake de landbouw. Deze benadering houdt in dat bij het toekennen en begrenzen van een agrarische bouwkavel altijd een afweging plaats moet vinden van alle in het geding zijnde belangen, zoals de agrarische belangen, waarden van natuur, landschap en cultuurhistorie, milieu en waterbelangen. Het resultaat wordt een bouwkavel op maat genoemd. In de Handleiding bestemmingsplannen c.a. wordt deze benadering verder toegelicht.
2.8.3. Uit het dictum van het bestreden besluit, gelezen in samenhang met de plankaart, kan niet worden afgeleid op welke vestigingslijnen de onthouding van goedkeuring betrekking heeft. De verwijzing in het dictum naar het landbouwontwikkelingsgebied leidt niet tot duidelijkheid omtrent de reikwijdte van de onthouding van goedkeuring nu de plankaart geen bestemming of aanduiding voor het landbouwontwikkelingsgebied kent. Voor zover verweerder heeft gesteld dat het dictum van het bestreden besluit en de op de plankaart weergegeven vestigingslijnen dienen te worden bezien in samenhang met kaart 1.7 van het Reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg (hierna: het Reconstructieplan), moet worden geoordeeld dat het uit een oogpunt van rechtszekerheid niet aanvaardbaar is dat voor de bepaling van de reikwijdte van de onthouding van goedkeuring aan planonderdelen wordt verwezen naar andere stukken dan de plankaart of de planvoorschriften.
2.8.3.1. Inzake het betoog van appellant dat verweerder met de onderhavige onthouding van goedkeuring binnen de beleidsruimte van de gemeenteraad is getreden, wordt het volgende overwogen.
De onthouding van goedkeuring strekt ertoe dat de in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften neergelegde wijzigingsbevoegdheid ten behoeve van de hervestiging van grondgebonden agrarische bedrijven ook van toepassing zal zijn op die plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" die, buiten het landbouwontwikkelingsgebied, niet aan een vestigingslijn liggen.
Gelet op de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid bestemmingen aan te wijzen die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat de buiten het landbouwontwikkelingsgebied gelegen vestigingslijnen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat overwegende planologische bezwaren bestaan tegen deze vestigingslijnen. In het bijzonder heeft verweerder de stelling dat de planregeling in de praktijk hervestiging van grondgebonden agrarische bedrijven in het plangebied onmogelijk maakt, onvoldoende onderbouwd. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat het in het POL neergelegde beleid over de BOM-benadering de gemeenteraad niet ertoe noopt alle plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" onder het toepassingsbereik van de wijzigingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de planvoorschriften te brengen, om eerst bij de toepassing van die bevoegdheid in een concreet geval te beoordelen of hervestiging op die plaats toelaatbaar moet worden geacht.
2.8.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de vestigingslijnen anders dan in het landbouwontwikkelingsgebied, is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:46 van de Awb.
Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Beroep van [appellant sub 3]
2.9. [appellant sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwkavel" ter plaatse van zijn perceel aan de [locatie 1] te [plaats]. Volgens hem staat het Reconstructieplan niet in de weg aan een uitbreiding van zijn bouwkavel.
2.9.1. Verweerder heeft het betrokken plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft daaraan goedkeuring onthouden.
Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat op grond van het Reconstructieplan intensieve veehouderijbedrijven of gemengde bedrijven met een intensieve tak geen nieuwvestiging of uitbreiding krijgen in extensiveringsgebieden als bedoeld in het Reconstructieplan. Voor bedrijven die liggen in het extensiveringsgebied en waarbij geen rekening is gehouden met het verbod van nieuwvestiging of uitbreiding, en waar in het verleden een en ander niet met een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO reeds is mogelijk gemaakt, is het daarom noodzakelijk goedkeuring te onthouden aan de bouwkavel. Volgens verweerder maakt het plan in strijd met het Reconstructieplan een uitbreiding van de intensieve veehouderij van appellant mogelijk.
Vaststelling van de feiten
2.9.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Aan het plandeel ter plaatse van dit perceel is de bestemming "Agrarische bouwkavel" toegekend. Ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan maakt dit plan een uitbreiding van het bedrijf van appellant mogelijk.
2.9.2.2. Bij haar uitspraak van 6 juli 2005 in zaak no.
200405077/1(AB 2005, 296) heeft de Afdeling onder meer het beroep van [appellant sub 3] tegen het Reconstructieplan gedeeltelijk gegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
"Het beroep van [appellant sub 3] voor zover ontvankelijk
Het standpunt van appellant
2.17. Appellant stelt in beroep dat in het reconstructieplan de bouwkavel van zijn bedrijf ten onrechte in een extensiveringsgebied is opgenomen.
Het standpunt van verweerders
2.17.1. Naar aanleiding van de desbetreffende bedenking van appellant hebben verweerders gesteld dat de PES in het POL is begrensd. Daarbij is onder meer voor de binnen de PES gelegen EHS en de "Ontwikkelingsgebieden Ecosystemen (P2)"-gebieden expliciet aangegeven dat uitbreiding van bouwkavels voor niet-grondgebonden landbouw niet mogelijk is. Met het reconstructieplan wordt uitvoering gegeven aan het POL, waarbij in lijn met het beleid zoals verwoord in het POL de desbetreffende gebieden zijn aangewezen als extensiveringsgebied. Uitgezonderd een aantal specifiek in het reconstructieplan benoemde en beargumenteerde EHS/PES-herbegrenzingen die voortvloeien uit de toepassing van de Wav, stellen verweerders in het reconstructieplan de begrenzing van de EHS niet ter discussie.
Vaststelling van de feiten
2.17.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.17.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij en akkerbouwbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats]. Blijkens kaart 1.7 van het reconstructieplan ligt het huisperceel van het bedrijf in een extensiveringsgebied. Het gebied ten oosten daarvan maakt deel uit van een verwevingsgebied.
2.17.2.2. Op kaart 2 van het POL is het gebied waarbinnen het huisperceel van appellant ligt, aangemerkt als "Ontwikkelingsgebieden Ecosystemen (P2)". Het gebied aan de oostzijde van het huisperceel is aangeduid als "Vitaal landelijk gebied (P4)".
2.17.2.3. Blijkens plankaart 4.2. van het POL maakt het huisperceel van appellant tevens deel uit van een hamsterkernleefgebied. Op pagina 66 en 67 van het POL is vermeld dat hamsterkernleefgebieden deel uitmaken van de ecologische ontwikkelingszones.
2.17.2.4. In het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Ambt Montfort, vastgesteld door de gemeenteraad op 18 december 2002, is de bouwkavel van het bedrijf van appellant vergroot. Blijkens de plankaart van het bestemmingsplan maakt het huisperceel geen deel uit van het gebied met de aanduiding "hamsterkernleefgebied".
2.17.2.5. Door de vergroting van de bouwkavel is het huisperceel gedeeltelijk in het verwevingsgebied komen te liggen. Het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft hierin aanleiding gezien goedkeuring aan de bouwkavel te onthouden bij besluit van 3 augustus 2004.
Voornoemd college heeft geen aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan de gewijzigde begrenzing van het hamsterkernleefgebied.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.3. Uit de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Ambt Montfort door het college van gedeputeerde staten is af te leiden dat geen reden meer bestaat om het huisperceel van appellant nog langer als hamsterkernleefgebied aan te merken. Verweerders hebben ter zitting niet aannemelijk kunnen maken dat, afgezien van de ligging in het hamsterkernleefgebied, andere omstandigheden aan de aanwijzing van dit huisperceel als P2-gebied in het POL ten grondslag hebben gelegen. Nu deze redenen ontbreken, kunnen de betrokken gronden gelet op de daarvoor ontwikkelde criteria in redelijkheid geen deel meer uitmaken van de PES. In dat geval kwalificeert het huisperceel volgens de systematiek niet langer voor de aanduiding extensiveringsgebied. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd dat de huiskavel van appellant binnen het extensiveringsgebied dient te vallen.
2.17.4. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert en in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 3] is voor zover ontvankelijk gegrond en het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan dient te worden vernietigd voor zover daarbij zijn huisperceel aan de [locatie 1] te [plaats] als extensiveringsgebied is aangewezen. Gelet op de onlosmakelijke samenhang van de zonering op de bouwkavel met de zonering op de overige gronden op het perceel van appellant dient het besluit tot vaststelling van het reconstructieplan ook met betrekking tot die gronden te worden vernietigd.
Tevens dient gelet op artikel 29, tweede lid, van de Rwc het goedkeuringsbesluit te worden vernietigd voor zover dat betrekking heeft op de hiervoor genoemde onderdelen van de zonering intensieve veehouderij."
2.9.3. Nu bij genoemde uitspraak van 6 juli 2005 het besluit tot vaststelling van het Reconstructieplan en het besluit tot goedkeuring daarvan zijn vernietigd voor zover het betreft de zonering intensieve veehouderij ter plaatse van het huisperceel aan de [locatie 1] te [plaats], moet, gezien de terugwerkende kracht van deze vernietiging, worden geoordeeld dat het plandeel van appellant ten tijde van de goedkeuring van het onderhavige bestemmingsplan niet was opgenomen binnen de zonering intensieve veehouderij in de zin van het Reconstructieplan. Dit brengt mee dat verweerder, zoals hij ter zitting heeft erkend, de onthouding van goedkeuring ten onrechte heeft gebaseerd op de ligging van het plandeel in deze zonering. Het bestreden besluit berust in zoverre op een ondeugdelijke motivering.
2.9.3.1. Het beroep van [appellant sub 3] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover bij dat besluit goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwkavel" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats].
Beroep van [appellant sub 4]
2.10. [appellant sub 4] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, onder d, van de planvoorschriften. Appellant voert aan dat hij door deze onthouding van goedkeuring wordt belemmerd in zijn bedrijfsmogelijkheden. Hij wenst op zijn gronden aan de Oude Montforterweg kassen te kunnen bouwen ten behoeve van een intensievere teelt.
2.10.1. Verweerder heeft het genoemde onderdeel van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring onthouden. Volgens hem is nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven niet mogelijk buiten projectvestigingsgebieden en concentratiegebieden. In de gemeente Ambt Montfort zijn deze gebieden niet aanwezig. Daarom acht verweerder het noodzakelijk dat nieuwvestiging binnen het plangebied wordt uitgesloten.
Vaststelling van de feiten
2.10.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.2.1. Appellant exploiteert een groenteteelt- en akkerbouwbedrijf op diverse percelen in de gemeenten Maasbracht en Ambt Montfort.
2.10.2.2. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, sub d, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften de bestemming "Agrarisch gebied" wijzigen in de bestemming "Agrarische bouwkavel" voor de hervestiging van een te verplaatsen agrarisch bedrijf, mits de omvang van de agrarische bouwkavel voor glastuinbouw niet meer bedraagt dan 3 hectare.
2.10.2.3. In de plantoelichting is op bladzijde 53 en 75 vermeld dat vestiging van glastuinbouwbedrijven gelet op de grote ruimtelijke invloed die deze bedrijven hebben, in geen geval mogelijk is.
2.10.2.4. In het POL (bladzijde 117) wordt gesteld dat nieuwvestiging van glastuinbouw en omschakeling van bedrijven naar glastuinbouw, naast de reeds in bestemmingsplannen vastgelegde glastuinbouwgebieden, alleen is toegestaan binnen de twee in het POL aangewezen projectvestigingslocaties. Voorts is er binnen de geldende bestemmingsplannen nog enige ruimte voor individuele vestiging in de concentratiegebieden glastuinbouw en de daartoe bestemde glastuinbouwgebieden.
2.10.3. Uit de stukken is af te leiden dat de gemeenteraad heeft beoogd met de vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, sub d, van de planvoorschriften te voorzien in de mogelijkheid van verplaatsing van bestaande glastuinbouwbedrijven. Artikel 7, vierde lid, onder A, van de planvoorschriften bevat echter niet de op de desbetreffende gevallen toegespitste eis dat het te verplaatsen bedrijf een glastuinbouwbedrijf dient te zijn. Dat de betrokken regeling de woorden 'hervestiging' en 'verplaatsing' bevat, maakt dit niet anders. Ter zitting hebben verweerder en de gemeenteraad namelijk bevestigd dat onder omstandigheden onder 'hervestiging' ook 'nieuwvestiging' moet worden verstaan.
2.10.3.1. Gelet op het voorgaande is onduidelijk in hoeverre de betrokken planregeling nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven mogelijk maakt. De vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, sub d, van de planvoorschriften is derhalve in strijd met de rechtszekerheid. Hieruit volgt dat verweerder een onjuiste motivering aan de onthouding van goedkeuring aan deze bepaling ten grondslag heeft gelegd.
2.10.3.2. Het beroep van [appellant sub 4] is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, onder d, van de planvoorschriften.
Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan de vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, onder d, van de planvoorschriften.
Beroepen inzake de goedkeuring
Beroep van [appellanten sub 5]
Standpunt van appellanten
2.11. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduidingen "Natuurontwikkelingsgebied" en "Verbindingszone (PES)" ter plaatse van hun perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436. Zij betogen dat deze aanduidingen het onmogelijk maken het perceel voor hun bedrijf te gebruiken.
Appellanten stellen verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, eerste lid, onder B, onderdeel Aanlegvergunningplicht, van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het voornoemde perceel. Zij betogen dat onduidelijk is of voor herplant in het kader van de fruitteelt een aanlegvergunning vereist is. Verweerder heeft volgens appellanten de desbetreffende bedenking ten onrechte niet behandeld. Zij achten dit in strijd met de rechtszekerheid.
2.11.1. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat de maximale bouwhoogte voor andere met de bestemming verband houdende bouwwerken te beperkt is. Appellanten betogen dat voor het optimaal functioneren van waterbassins een hogere hoogte mogelijk moet worden gemaakt. Verweerder heeft volgens appellanten de desbetreffende bedenking ten onrechte niet behandeld.
2.11.1.1. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, tweede lid, onder B, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat het plan in strijd met de rechtszekerheid niet aangeeft welke voorwaarden gelden voor het voldoen aan de nadere eisen die door het college van burgemeester en wethouders aan de situering en afmeting van bebouwing kunnen worden gesteld ter bescherming van de aanwezige archeologische, landschappelijke, hydrologische en geomorfologische waarden. Verweerder heeft volgens appellanten de desbetreffende bedenking ten onrechte niet behandeld.
2.11.1.2. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften. Zij voeren aan dat vrijstellingsbevoegdheid voor de bouw van boogkassen wat betreft de maximaal toegestane hoogte en oppervlakte te beperkt is voor en fruitteeltbedrijf. Verweerder heeft volgens appellanten de desbetreffende bedenking ten onrechte niet behandeld.
2.11.1.3. Appellanten stellen in beroep verder dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het perceel Grote Bergerweg (kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nr. 448). Zij betogen dat aan het perceel een bouwvlak voor een opslagloods moet worden toegekend. Appellanten voeren aan dat de voormalige gemeente Linne en een ruilverkavelingscommissie daarover toezeggingen hebben gedaan. Zij stellen verder dat het relevante beleid uit het POL en het Bouwkavel Op Maat Plus principe (hierna: het BOM+ principe / BOM+) niet juist zijn geïmplementeerd in het plan. Appellanten betogen dat voldaan wordt aan de in het plan opgenomen wijzigingsvoorwaarden voor een nieuwe bouwkavel. Daarnaast achten zij het niet toekennen van een bouwkavel in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.11.2. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het plan in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten.
2.11.2.1. Ten aanzien van de door appellanten gewenste bouwkavel heeft verweerder appellanten en het gemeentebestuur in overweging gegeven nogmaals in overleg te treden om een passende locatie te vinden. Wat betreft het aspect BOM+ acht verweerder het niet opportuun aan enig plandeel goedkeuring te onthouden. Bij een in het kader van artikel 30 van de WRO vast te stellen reparatieplan zal verweerder de gemeenteraad wijzen op de verwerking van het BOM+ principe in dat plan.
2.11.2.2. Over de ecologische verbindingszone heeft verweerder gesteld dat de daarvoor benodigde gronden op basis van vrijwilligheid dienen te worden verworven.
2.11.2.3. Voor schadevergoeding ziet verweerder in het kader van de goedkeuringsprocedure geen aanleiding. Hij heeft in dit verband op artikel 49 van de WRO gewezen.
Vaststelling van de feiten
2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.3.1. Het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436, ligt aan de Oude Montforterweg. Aan een deel van het perceel is de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, sub 2" toegekend. Voorts is zijn daaraan de aanduidingen "natuurontwikkelingsgebied" en "verbindingszone (PES)" toegekend.
Op kaart 2 van het POL is het betrokken perceel aangewezen als "Ontwikkelingsgebieden ecosystemen (P2)".
2.11.3.2. Ingevolge artikel 8, vierde lid, onder A, ten tweede, kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" geheel of gedeeltelijk wijzigen in de bestemming "Natuurgebied" of "Bos multifunctioneel".
2.11.3.3. In de plantoelichting is onder meer het volgende vermeld (bladzijden 53 en 54). Natuur is evenals landschap een belangrijk te beschermen en te ontwikkelen aspect. Beide hangen bovendien nauw samen. Het gebied kent relatief grote bosgebieden met belangrijke waarden voor flora en fauna die een zekere samenhang vertonen. Deze samenhang kan echter in belangrijke mate worden verbeterd door de voorgenomen realisering van de verbindingszones zoals opgenomen in het Streekplan.
Aan de onderdelen van de provinciale ecologische structuur (PES) wordt een passende bestemming toegekend die de waarden en potenties beschermt. Daarnaast zal het plan een wijzigingsmogelijkheid voor de natuurbestemming kennen voor die gronden die te zijner tijd zullen worden verworven en voor natuur worden ingericht en beheerd.
Op de bladzijden 61 en 62 van de plantoelichting wordt gesteld dat voor de natuurontwikkelingsgebieden binnen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" een wijzigingsbevoegdheid naar "Natuurgebied" zal worden opgenomen. Wanneer de gronden door de Dienst Landelijk Gebied zullen zijn verworven en plannen zijn uitgewerkt, kan het plan worden gewijzigd en de natuurbestemming definitief worden veiliggesteld. Tot die tijd is landbouwkundig gebruik mogelijk.
2.11.3.4. Aan het plandeel ter plaatse van het perceel Grote Bergerweg (kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nr. 448), is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Nieuwbouw van een loods is binnen deze bestemming niet toegestaan.
2.11.3.5. Bij haar uitspraak van 16 februari 2005 in zaak no.
200400206/1heeft de Afdeling het beroep van [appellant sub 5A] tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder inzake het bestemmingsplan "Rijksweg 73-Zuid" van de gemeente Maasbracht ongegrond verklaard. Daartoe is het volgende overwogen:
"2.7. [appellant sub 5A] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden 2 -V2-" dat ziet op gronden van zijn fruitteeltbedrijf die in de gemeente Maasbracht zijn gelegen. Door de voorziene verlegging van de Bergerweg naar deze gronden worden deze doorsneden en zal een in 1999 gebouwde loods moeten worden verwijderd. Appellant verwacht dat het niet mogelijk zal zijn het bedrijf op bedrijfseconomisch verantwoorde wijze voort te zetten. Voor herbouw van de loods is volgens hem geen ruimte aanwezig. Voorts komt een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse in het geding, aldus appellant.
2.7.1. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat het mogelijk blijft het bedrijf rendabel te exploiteren. Daarbij wijst hij ook op de onderhandelingen met Rijkswaterstaat over de grondaankoop.
2.7.2. Aan de gronden waar de verlegging van de Bergerweg is voorzien, is de bestemming "Verkeersdoeleinden 2 -V2-" toegekend. Ingevolge artikel 10 van de planvoorschriften zijn de aldus aangewezen gronden bestemd voor onder meer de bouw en aanleg alsmede de instandhouding van de aansluitingen op de Rijksweg 73-Zuid (interlokale hoofdwegen), de lokale hoofdwegen en langzaamverkeersvoorzieningen.
2.7.3. Volgens het deskundigenbericht beschikt appellant over ongeveer 29,2 hectare grond ten behoeve van de bedrijfsactiviteiten, waarvan het merendeel is gelegen op het grondgebied van de gemeente Ambt Montfort. De gronden in Maasbracht zijn deels bebouwd, deels in gebruik als erf en deels in gebruik ten behoeve van fruitteelt. Deze gronden worden van de gronden in Ambt Montfort gescheiden door de spoorlijn Sittard-Roermond. Als gevolg van de aanleg van de nieuwe Rijksweg zal de Bergerweg worden verlegd in zuidelijke richting. Ook zal daarmee de bestaande spoorwegovergang worden verlegd. Beide zijn (gedeeltelijk) voorzien op de gronden van appellant in Maasbracht.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting moet uitgesloten worden geacht dat de te verwijderen loods, die een oppervlakte heeft van ongeveer 300 m2 en van groot belang is voor de bedrijfsvoering, ten noorden van de te verleggen Bergerweg naast de daar aanwezige bebouwing zal kunnen worden herbouwd. Evenmin zijn er thans aanknopingspunten dat kan worden uitgegaan van de mogelijkheid tot herbouw van de loods ter plaatse van de gronden van appellant op het grondgebied van de gemeente Ambt Montfort. Door de doorsnijding van de in de gemeente Maasbracht gelegen gronden zullen de exploitatiemogelijkheden daarvan afnemen en kan niet worden uitgesloten dat ook de gronden van appellant in Ambt Montfort minder goed bereikbaar worden in verband met de te verwachten hogere verkeersintensiteit van de te verleggen Bergerweg. Gelet hierop staat - aldus nog steeds het deskundigenbericht - vast dat het plan negatieve gevolgen voor het bedrijf en de woonsituatie van appellant zal hebben.
2.7.4. Naar uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt wordt de verlegging van de Bergerweg noodzakelijk geacht vanwege overwegingen van verkeerskundige aard. Voor het verkeer uit de kern Linne in oostelijke richting is de Processieweg de belangrijkste ontsluitingsweg. De Processieweg is met de huidige Bergerweg verbonden door een zogenoemde bajonetaansluiting. Uit verkeerskundig oogpunt zijn aan deze aansluiting, gelet op het grote aantal ongevallen en de moeilijke doorstroming, grote bezwaren verbonden. Met de verlegging van de Bergerweg kan deze via een nieuw aan te leggen rotonde rechtstreeks worden aangesloten op de Processieweg. De onoverzichtelijke en onveilige bajonetaansluiting kan daarmee worden opgeheven.
2.7.5. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder aan de verkeerskundige belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van appellant. Zij acht in dit verband niet aannemelijk gemaakt dat voormelde negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering dusdanig zijn dat de rendabele voortzetting van het bedrijf ter plaatse onmogelijk zal worden. Het grootste gedeelte van de teeltgronden van appellant zal behouden en bereikbaar blijven. Voorts is zij er niet van overtuigd dat feitelijk en planologisch niet in herbouw van de te verwijderen loods zal kunnen worden voorzien ten zuiden van de te verleggen Bergerweg op de gronden waar thans enige fruitteelt plaatsvindt. De met alle ontwikkelingen gepaard gaande financieel nadelige gevolgen kunnen aan de orde komen in de onderhandelingen met Rijkswaterstaat. Verder is niet gebleken dat het woon- en leefklimaat door de verlegde Bergerweg in ernstige mate negatief zal worden beïnvloed. Wat betreft de geluidbelasting op de woning van appellant zijn in overeenstemming met het bepaalde in de Wet geluidhinder hogere grenswaarden vastgesteld.
2.7.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 5A] is op dit punt ongegrond."
2.11.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft natuurontwikkeling op het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436, eerst plaats nadat dit perceel door de Dienst Landelijk Gebied zal zijn verworven. Tot dat moment kan het agrarische gebruik van het perceel worden voortgezet. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat de aanduidingen "Natuurontwikkelingsgebied" en "Verbindingszone (PES)" ter plaatse van dit perceel beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellanten meebrengen.
2.11.4.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aanduidingen "Natuurontwikkelingsgebied" en "Verbindingszone (PES)" ter plaatse van het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436, niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan genoemde aanduidingen.
Het beroep van [appellanten sub 5] is in zoverre ongegrond.
2.11.4.2. Het betoog van appellanten dat verweerder niet had mogen volstaan met het advies nader overleg te voeren over het vinden van een passende locatie, treft doel. Zoals onder 2.2. is weergegeven heeft verweerder bij het nemen van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan tot taak om, mede op basis van de ingebrachte bedenkingen te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door zich in dit geval te beperken tot het geven van een advies heeft verweerder miskend dat hij zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de vraag of een bestemmingsplan al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Gelet hierop berust het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het perceel Grote Bergerweg (kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nr. 448), niet op een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.
2.11.4.3. Het betoog van appellanten dat verweerder een aantal van hun bedenkingen in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft behandeld, treft eveneens doel. Verweerder is bij het bestreden besluit ook ambtshalve of anderszins ingegaan op de vraag naar de aanvaardbaarheid van artikel 7, eerste lid, onder B, onderdeel Aanlegvergunningplicht, van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436, artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, artikel 7, tweede lid, onder B, van de planvoorschriften, en artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan deze planvoorschriften, is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.11.4.4. Het beroep van [appellanten sub 5] is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het perceel Grote Bergerweg (kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nr. 448), artikel 7, eerste lid, onder B, onderdeel Aanlegvergunningplicht, van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436, artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, artikel 7, tweede lid, onder B, van de planvoorschriften, en artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften.
Beroep van [appellant sub 6]
2.12. [appellant sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van zijn percelen te Lerop, kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nrs. 16, 38, 39 en 571. Hij voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een agrarische bouwkavel voor één van deze percelen. Appellant stelt dat hij door woningbouw in de nabijheid van zijn fruitteeltbedrijf in Herten, zijn bedrijf dient te verplaatsen en dat zijn gronden binnen de gemeente Ambt Montfort geschikt zijn om de verplaatsing te verwezenlijken.
2.12.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellant geen aanleiding gezien de betrokken plandelen in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten. Ten aanzien van de door appellant gewenste bouwkavel heeft verweerder appellant en het gemeentebestuur in overweging gegeven nogmaals in overleg te treden om een passende locatie te vinden. Wat betreft het aspect BOM+ acht verweerder het niet opportuun aan enig plandeel goedkeuring te onthouden. Bij een in het kader van artikel 30 van de WRO vast te stellen reparatieplan zal verweerder de gemeenteraad wijzen op de verwerking van het BOM+ principe in dat plan.
Vaststelling van de feiten
2.12.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.2.1. Appellant exploiteert een fruitteeltbedrijf aan de [locatie 2] te [plaats]. Hij heeft in de gemeente Ambt Montfort gronden met een oppervlakte van ongeveer 21 ha in eigendom die direct ten zuiden van de kern Lerop liggen. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend. Ingevolge artikel 7 van de planvoorschriften is de bouw van een loods en een bedrijfswoning ter plaatse niet toegestaan.
2.12.3. Het betoog van appellant dat verweerder niet had mogen volstaan met het advies nader overleg te voeren over het vinden van een passende locatie, treft doel. Zoals onder 2.2. is weergegeven heeft verweerder bij het nemen van een besluit omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan tot taak om, mede op basis van de ingebrachte bedenkingen te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door zich in dit geval te beperken tot het geven van een advies heeft verweerder miskend dat hij zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de vraag of een bestemmingsplan al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.12.3.1. Blijkens het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is het BOM+ principe naar verweerders mening niet juist in het plan verwerkt. Nu verweerder hierin geen aanleiding heeft gezien aan enig planonderdeel goedkeuring te onthouden, komt aan verweerders opmerkingen over het BOM+ principe geen betekenis toe bij het in het kader van artikel 30 van de WRO vast te stellen reparatieplan. Ook in zoverre heeft verweerder miskend dat hij zich zelfstandig een oordeel dient te vormen over de vraag of een bestemmingsplan al dan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
2.12.3.2. Gelet op het voorgaande berust het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van zijn percelen te Lerop, kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nrs. 16, 38, 39 en 571, niet op een zorgvuldige afweging van de betrokken belangen.
2.12.3.3. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van de percelen kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nrs. 16, 38, 39 en 571, te Lerop.
Beroep van [appellanten sub 7]
Standpunt van appellanten
2.13. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf" en "opslag onbewerkt hout" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te [plaats].
Zij voeren aan dat de binnen dit plandeel mogelijk gemaakte uitbreiding van het houtverwerkingsbedrijf tot een planologisch onaanvaardbare situatie zal leiden. Daarbij wijzen appellanten erop dat op enkele omliggende percelen groenten en fruit worden geteeld. Bovendien liggen er percelen met een woonbestemming in de directe omgeving van het plandeel.
Appellanten stellen dat de bestemmingsregeling rechtsonzeker is omdat in de doeleindenomschrijving een koppeling met de staat van bedrijfsactiviteiten ontbreekt. Ook ontbreken duidelijke gebruiksvoorschriften voor de beide subbestemmingen. Volgens appellanten dient een afstand van 100 meter tot woningen worden aangehouden in verband met geluidoverlast.
Zij stellen dat het terrein voor de uitbreiding zal moeten worden opgehoogd. Volgens hen zal dit met licht tot matig verontreinigde ophogingsmaterialen gebeuren. Dit heeft nadelige gevolgen voor de grondwaterkwaliteit in de omgeving. De ophoging leidt ook tot wateroverlast op de percelen van appellanten.
Ten slotte voeren appellanten aan dat de in het plan voorziene uitbreiding van het houtverwerkingsbedrijf in strijd is met het POL en dat een aantal onderzoeken ten aanzien van archeologie, bodem, de beschermde diersoort pimpernelblauwtje en de waterhuishouding had moeten worden verricht alvorens de uitbreiding mogelijk gemaakt wordt.
2.13.1. [appellant sub 7C] stelt in beroep voorts dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, sub 2" ter plaatse van de bij hem in gebruik zijnde gronden. Appellant betoogt dat toepassing van wijzigingsbevoegdheid kan leiden tot een beperking van de toekomstige bedrijfsvoering en tot waardevermindering van de grond en zijn melkquotum.
2.13.2. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien de betrokken plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd.
2.13.2.1. Wat betref het houtverwerkingsbedrijf heeft hij het standpunt ingenomen dat bij de verlening van de milieuvergunning rekening is gehouden met nabij gelegen woningen. Verder stelt hij dat de naleving van de milieunormen een kwestie van handhaving van de milieuvergunning betreft.
Wat betreft de gevreesde wateroverlast heeft verweerder het standpunt ingenomen dat dit een privaatrechtelijke aangelegenheid is.
2.13.2.2. Ten aanzien van de gronden van [appellant sub 7C] heeft verweerder gesteld dat de wijzigingsbevoegdheid slechts op basis van vrijwilligheid kan worden geëffectueerd.
Vaststelling van de feiten
2.13.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.3.1. [partij] exploiteert een houthandel en impregneerbedrijf op het perceel [locatie 3] te [plaats]. Blijkens het deskundigenbericht zijn de belangrijkste bedrijfsactiviteiten de bewerking en verwerking van ruw hout tot palen en planken. Daarnaast heeft opslag van hout en handel in hout en aanverwante artikelen plaats.
2.13.3.2. Aan het plandeel ter plaatse van het perceel [locatie 3] te [plaats] zijn de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en deels de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf" en "opslag onbewerkt hout" toegekend.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, ten eerste en ten tweede, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden, voor zover deze op de plankaart als zodanig zijn aangeduid, (sub)bestemd voor een houtverwerkingsbedrijf en opslag van opslag van onbewerkt hout, een en ander met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen en erven.
2.13.3.3. In de plantoelichting wordt over niet-agrarische bedrijven onder meer het volgende opgemerkt (bladzijde 57 en 58). In het buitengebied zijn reeds enkele niet-agrarische bedrijven aanwezig. Een aantal daarvan is gelieerd aan de agrarische sector (zoals bijvoorbeeld loonbedrijven en landbouwmechanisatiebedrijven) en een aantal in het geheel niet. Deze bedrijven krijgen evenals de agrarische bedrijven een bouwvlak waarbinnen de bedrijfsactiviteiten dienen plaats te vinden, dat wil zeggen voor zover het een legale en ruimtelijk acceptabele situatie betreft.
Omdat het buitengebied meerdere functies kent die een zekere rust behoeven en het niet is ingericht op bedrijvigheid zoals een bedrijventerrein, zijn slechts bedrijven toegestaan die weinig milieuhinder veroorzaken, namelijk behorend tot de milieucategorieën 1 en 2. Alleen voor bestaande bedrijven is hierop een uitzondering gemaakt.
2.13.3.4. Het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "opslag onbewerkt hout" maakt blijkens kaart 2 van het POL deel uit van het perspectiefgebied "Ontwikkelingsgebieden ecosystemen (P2)". Blijkens kaart 4.2 van het POL is dit plandeel tevens aangemerkt als ecologische ontwikkelingszone.
Op grond van het POL (bladzijde 65) maakt het plandeel deel uit van de PES. In het POL is beschreven dat voor de gehele PES een zogeheten planologische basisbescherming overeenkomstig het Structuurschema Groene Ruimte geldt. Ingrepen en activiteiten in deze gebieden en in de onmiddellijke nabijheid ervan zijn niet toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Of daarvan sprake is, dient op basis van voorafgaand onderzoek te worden vastgesteld. Hierbij moet tegelijk worden nagegaan of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op een andere wijze tegemoet te komen valt. In voorkomende gevallen dient compensatie van het verlies plaats te vinden.
2.13.3.5. In artikel I van het besluit van 3 juli 2003 tot wijziging van het Bro 1985 in verband met gevolgen van ruimtelijke plannen voor de waterhuishouding (watertoets) (hierna: het wijzigingsbesluit) is onder meer bepaald dat in de toelichting van een bestemmingsplan alsmede van een ontwerp daarvoor een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding is neergelegd. Het wijzigingsbesluit is op 1 november 2003 in werking getreden. Ingevolge artikel II van het wijzigingsbesluit, voor zover hier van belang, is artikel I niet van toepassing ten aanzien van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp ter inzage is gelegd voor de inwerkingtreding van het besluit. Het ontwerpplan is op 12 mei 2003 voor een periode van vier weken ter inzage gelegd, derhalve vóór de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit.
2.13.3.6. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees verdrag tot bescherming van het archeologisch erfgoed totstandgekomen. Dit verdrag is bij Rijkswet van 26 februari 1998 (Stb. 196) voor het gehele Koninkrijk goedgekeurd.
2.13.3.7. Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.
Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.
Ingevolge artikel 11 van de Ffw is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
2.13.3.8. Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ffw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen, slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Ingevolge artikel 75, vijfde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206), voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:
c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
2.13.3.9. In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vijfde lid, onder c, zijn aangewezen:
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.
2.13.3.10. Ingevolge artikel 3 van de Regeling aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet is het pimpernelblauwtje aangewezen als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, derde lid, van de Ffw.
Het pimpernelblauwtje staat op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.
2.13.3.11. Ingevolge artikel 8, vierde lid, onder A, ten tweede, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" geheel of gedeeltelijk wijzigen in de bestemming "Natuurgebied" of "Bos multifunctioneel".
2.13.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad beoogd het bestaande bedrijf van [partij] als zodanig te bestemmen. Volgens de gemeenteraad kan daarom worden volstaan met een afstand van 50 meter tot de nabijgelegen woningen. Het bij de subbestemming "houtverwerkingsbedrijf" behorende planvoorschrift bevat evenwel geen koppeling met een specifieke vorm van houtindustrie als bedoeld in SBI-categorie 20 in de Lijst van bedrijfstypen. Daardoor staat het plan niet in de weg aan ontwikkelingen die leiden tot een bedrijf dat volgens de Lijst van bedrijfstypen een afstand van 100 meter of 200 meter dient aan te houden tot woningen. Gelet op het deskundigenbericht kan overigens niet worden uitgesloten dat thans reeds bedrijfsactiviteiten worden ontplooid waarvoor op grond van de Lijst van bedrijfstypen een grotere afstand dan 50 meter tot woningen moet worden aangehouden. Verweerder heeft dit niet onderkend. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering, zodat het dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "houtverwerkingsbedrijf" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te [woonplaats].
2.13.5. Ten aanzien van het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "opslag onbewerkt hout" wordt het volgende overwogen.
2.13.5.1. De toegekende subbestemming staat uitsluitend de opslag van onbewerkt hout toe. De Afdeling ziet geen aanleiding deze subbestemming in strijd met de rechtszekerheid te achten.
2.13.5.2. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de teelt van groenten en fruit op enkele omliggende percelen in onevenredige mate nadelig zal worden beïnvloed door het gebruik van het betrokken plandeel voor opslagdoeleinden.
2.13.5.3. Gelet op hetgeen uit de stukken is af te leiden en ter zitting nader is toegelicht, heeft verweerder voor de gronden binnen het betrokken plandeel in redelijkheid geen of in ieder geval niet zodanige bodemverontreiniging behoeven vermoeden dat de verwezenlijking van de bestemming niet mogelijk is. De Afdeling kan appellanten daarom niet volgen in hun stelling dat wat betreft dit plandeel een bodemonderzoek had moeten worden uitgevoerd.
Gelet op het in het plan voorziene gebruik voor opslagdoeleinden, heeft verweerder in de desbetreffende bedenking geen aanleiding hoeven zien een archeologisch onderzoek te verlangen. Het argument dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het Verdrag van Valletta, treft derhalve geen doel.
2.13.5.4. Gelet op het overgangsrecht behorende bij het wijzigingsbesluit van het Bro 1985 is het ontbreken van een watertoets in de plantoelichting niet in strijd met de wettelijke verplichting daartoe. Voor zover het niettemin wenselijk kan zijn in de plantoelichting op te nemen wat de gevolgen van het plan zijn voor de waterhuishouding overweegt de Afdeling dat in hetgeen appellanten aanvoeren geen aanknopingspunten zijn te vinden dat het plan mogelijk zodanige gevolgen heeft voor de waterhuishouding dat een waterparagraaf niet had mogen ontbreken.
2.13.5.5. Over het bezwaar van appellanten dat voor de ophoging van de gronden in het betrokken plandeel naar verwachting verontreinigde grond zal worden gebruikt, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar geen betrekking heeft op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen. Dit bezwaar moet derhalve buiten beschouwing blijven.
De stelling van verweerder dat de door appellanten ten gevolge van de ophoging van het terrein gevreesde wateroverlast een privaatrechtelijke aangelegenheid betreft, acht de Afdeling een onvoldoende draagkrachtige weerlegging van de desbetreffende bedenking. Verweerder had behoren te beoordelen of dit gevolg van de ophoging uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaardbaar is en of het plan doeltreffende voorzieningen om dit gevolg tegen te gaan mogelijk maakt.
2.13.5.6. In het vorenoverwogene is vastgesteld dat het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "opslag onbewerkt hout" deel uitmaakt van de PES waarop ingevolge het POL een planologische basisbescherming van toepassing is. Niet gebleken is dat verweerder dit aspect bij zijn besluitvorming heeft betrokken, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het nemen van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.13.5.7. Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Voor een soort die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomt, zoals het pimpernelblauwtje, zijn dit: geen afbreuk aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en geen andere bevredigende oplossing, met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "opslag onbewerkt hout" ook in zoverre in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
2.13.5.8. Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellanten sub 7] gedeeltelijk gegrond en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemming "opslag onbewerkt hout" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te [plaats].
2.13.6. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft natuurontwikkeling op de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, sub 2" ter plaatse van de bij [appellant sub 7C] in gebruik zijnde gronden eerst plaats nadat dit perceel door de Dienst Landelijk Gebied zal zijn verworven. Tot dat moment kan het agrarische gebruik van het perceel worden voortgezet. Gelet hierop heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien voor het standpunt dat de toegekende bestemming en aanduiding ter plaatse van deze gronden beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellant meebrengen.
2.13.6.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en natuurwaarden" met de aanduiding "wijzigingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 8, lid 4, sub 2" ter plaatse van de bij [appellant sub 7C] in gebruik zijnde gronden niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan deze plandelen.
Het beroep van [appellanten sub 7] is in zoverre ongegrond.
Beroep van [appellanten sub 8]
Standpunt van appellanten
2.14. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bos multifunctioneel" ter plaatse van hun perceel aan de Bergerweg te St. Odiliënberg. Zij voeren aan dat de toegekende bestemming niet in overeenstemming is met de bestaande situatie op het betrokken perceel. Voorts bevat het plan volgens appellanten ten onrechte geen mogelijkheid een berging annex schuilgelegenheid te bouwen.
2.14.1. Verweerder heeft in de bedenkingen van appellanten geen aanleiding gezien het betrokken plandeel in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening te achten. Volgens hem is op grond van het provinciale beleid een verdere verstening van het buitengebied ongewenst. Verweerder acht de bouw van schuilgelegenheden in strijd met dit beleid.
Vaststelling van de feiten
2.14.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.14.2.1. Aan het perceel sectie F, no. 323 aan de Bergerweg te St. Odiliënberg is de bestemming "Bos multifunctioneel" toegekend.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor multifunctioneel bos aangewezen gronden bestemd voor:
1. het behoud, het herstel en de ontwikkeling van bos;
3. extensief recreatief medegebruik.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend met de bestemming verband houdende andere bouwwerken met een hoogte van maximaal 2,5 meter worden gebouwd.
2.14.2.2. Het perceel is ingericht met beplanting bestaande uit lage en hoge begroeiing.
2.14.2.3. Ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Linne" gold voor het betrokken perceel de bestemming "Houtopstand". Krachtens de bij deze bestemming behorende voorschriften was bebouwing ter plaatse niet toegestaan.
2.14.3. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder het perceel in redelijkheid als een bosperceel kunnen aanmerken. Het feitelijke gebruik van het perceel is in overeenstemming met de toegekende bestemming.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de door appellanten gewenste bouwmogelijkheid in strijd is met het provinciale beleid dat zich richt tegen verdere verstening van het buitengebied. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd geeft geen aanleiding dit beleid inzake verstening van het buitengebied onredelijk te achten.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd omtrent een aantal bouwwerken dat op het betrokken perceel zou hebben gestaan, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien een uitzondering op dit beleid te maken. In dit verband is van belang dat niet gebleken is dat van de zijde van de gemeente bouwvergunningen voor deze bouwwerken zijn verleend. Voorts hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat deze bouwwerken reeds in 1980 respectievelijk 1992 op het perceel stonden, zodat zij aan het overgangsrecht behorende bij het bestemmingsplan "Buitengebied Linne" en het gedoogbeleid van het gemeentebestuur van Ambt Montfort omtrent illegale bouwwerken in het buitengebied geen vertrouwen kunnen ontlenen dat aan het perceel een bouwmogelijkheid moet worden toegekend.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid aan het provinciale beleid inzake verstening van het buitengebied heeft kunnen vasthouden.
2.14.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Bos multifunctioneel" voor het perceel sectie F, no. 323 aan de Bergerweg te St. Odiliënberg niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 8] is ongegrond.
Beroep van [appellant sub 9]
2.15. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van een door hem gepacht perceel aan de Voorsterstraatweg te Posterholt. Hij voert aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid een kraamstal en een bedrijfswoning te bouwen binnen dit plandeel. Appellant stelt dat de huidige situatie problematisch is in geval van dierziekten.
2.15.1. Verweerder heeft in de desbetreffende bedenkingen geen aanleiding gezien het betrokken plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het plan door middel van een wijzigingsbevoegdheid ruimte biedt aan de ontwikkeling van agrarische bedrijven.
Vaststelling van de feiten
2.15.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.15.2.1. Appellant exploiteert een varkenshouderij en een akkerbouw- en tuinbouwbedrijf aan de [locatie 4] te [plaats]. De bedrijfgebouwen liggen op twee percelen die door deze weg van elkaar zijn gescheiden. Ten noordoosten van de openbare weg ligt de bedrijfswoning alsmede de kraamstal. Ten zuidwesten van de Voorsterstraatweg ligt onder meer de stal voor guste en drachtige zeugen.
2.15.2.2. Aan het plandeel ter plaatse van de gronden die aan de noordwestelijke zijde rechtstreeks grenzen aan het plandeel waarop de stal voor guste en drachtige zeugen staat, is de bestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder A, ten eerste, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de voor agrarisch gebied aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van een duurzaam agrarisch grondgebruik.
2.15.2.3. Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder A, ten tweede, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders overeenkomstig artikel 11 van de WRO en met inachtneming van het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften het plan wijzigen en een vergroting van het agrarische bouwkavel mogelijk maken.
2.15.3. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming "Agrarisch gebied" voor het door appellant gepachte perceel aan de Voorsterstraatweg te Posterholt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij is wat betreft de door appellant gewenste mogelijkheid een bedrijfswoning ten zuidwesten van de Voorsterstraatweg te kunnen bouwen, van belang dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat het toezicht op zijn bedrijf niet vanuit de bestaande bedrijfswoning kan worden uitgeoefend.
Ten aanzien van de uitbreiding van het bedrijf met een kraamstal ten zuidwesten van de Voorsterstraatweg is van belang dat niet is gebleken dat appellant concrete plannen voor deze uitbreiding heeft ontwikkeld. Gelet hierop acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder het standpunt heeft ingenomen dat het plan niet behoeft te voorzien in een rechtstreekse bouwmogelijkheid, doch dat kan worden volstaan met een wijzigingsbevoegdheid die kan worden uitgeoefend op het moment dat uitbreiding daadwerkelijk aan de orde is.
Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
2.16. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellanten sub 5], [appellant sub 6], en [appellanten sub 7]. Met betrekking tot [appellant sub 1] en het college van burgemeester en wethouders is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellanten sub 8], en [appellant sub 9] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], het college van burgemeester en wethouders, [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], geheel, en de beroepen van [appellanten sub 5], en [appellanten sub 7] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 3 augustus 2004, kenmerk 2004/44290, voor zover daarbij
A. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden, categorie II" ter plaatse van het perceel tegenover de percelen Borgersteeg 2 en Borgersteeg 4 in de kern Borg-Grens;
B. goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Wonen buitengebied" ter plaatse van de percelen Holsterweg 27 te Posterholt, Heideweg 5 te St. Odiliënberg en Huysdijk 3 te Montfort;
C. goedkeuring is onthouden aan artikel 19, tweede lid, onder A, ten derde, van de planvoorschriften, voor zover van toepassing op het perceel Zwembadweg 2 te Posterholt;
D. goedkeuring is onthouden aan de vestigingslijnen anders dan in het landbouwontwikkelingsgebied;
E. goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming "Agrarische bouwkavel" ter plaatse van het perceel [locatie 1] te [plaats];
F. goedkeuring is onthouden aan de vermelding "glastuinbouw 3 ha" in artikel 7, vierde lid, onder A, ten eerste, onder d, van de planvoorschriften;
G. goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van het perceel Grote Bergerweg (kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nr. 448);
H. goedkeuring is verleend aan artikel 7, eerste lid, onder B, onderdeel Aanlegvergunningplicht, van de planvoorschriften, voor zover dat van toepassing is op het perceel kadastraal bekend Posterholt, sectie B, nr. 4436;
I. goedkeuring is verleend aan artikel 7, tweede lid, onder A, van de planvoorschriften;
J. goedkeuring is verleend aan artikel 7, tweede lid, onder B, van de planvoorschriften;
K. goedkeuring is verleend aan artikel 7, tweede lid, onder C, van de planvoorschriften;
L. goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Agrarisch gebied" ter plaatse van de percelen kadastraal bekend St. Odiliënberg, sectie F, nrs. 16, 38, 39 en 571, te Lerop;
M. goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" en de subbestemmingen "houtverwerkingsbedrijf" en "opslag onbewerkt hout" ter plaatse van het perceel [locatie 3] te [plaats];
III. verleent goedkeuring aan het onder II.A. genoemde plandeel;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder II.F. genoemde vermelding;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 5], en [appellanten sub 7] voor het overige, en de beroepen van [appellanten sub 8], en [appellant sub 9] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij de hierna te noemen appellanten in verband met de behandeling van de beroepen opgekomen proceskosten. Deze bedragen dienen door de provincie Limburg onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald aan:
1. [appellant sub 3] € 805,00 (zegge: achthonderdenvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
2. [appellant sub 4] € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
3. [appellanten sub 5] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
4. [appellant sub 6] € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
5. [appellanten sub 7] € 54,63 (zegge: vierenvijftig euro en drieënzestig cent);
VIII. gelast dat de provincie Limburg aan [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 6], [appellanten sub 5], en [appellanten sub 7], elk afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt, en aan het college van burgemeester en wethouders het door hem voor de behandeling van zijn beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Bultema, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Bultema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006