200504862/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2154 van de rechtbank Den Haag van 23 mei 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Bij besluit van 16 april 2003 is namens de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) de aan appellante verstrekte huursubsidie over het subsidietijdvak 1 augustus 2002 tot en met 30 juni 2003 gewijzigd vastgesteld op nihil en de over dit tijdvak uitbetaalde huursubsidie ten bedrage van € 1.856,- teruggevorderd.
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2005, verzonden op 26 mei 2005, heeft de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellante is, met bericht, niet verschenen.
2.1. De Minister heeft de over voormeld tijdvak toegekende subsidie nader vastgesteld op nihil en het teveel aan verstrekte huursubsidie van appellante teruggevorderd, omdat het rekeninkomen in het peiljaar 2001 na aftrek van diverse posten in totaal € 20.768,- bedroeg.
2.2. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat uit de bepalingen van de Huursubsidiewet (Hsw) zoals weergegeven in de uitspraak, volgt dat het verzamelinkomen over 2001, zoals dit is vastgesteld door de belastingdienst, bepalend is voor het vaststellen van het recht op huursubsidie over het subsidiejaar 2002-2003. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat het rekeninkomen van appellante over 2001 boven de per 1 juli 2002 geldende wettelijke grens van € 17.700,- ligt, zodat appellante geen recht heeft op huursubsidie over genoemd subsidiejaar.
2.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij vanaf 24 september 2001 werkloos is geworden en dat haar maandinkomen vanaf die datum is gedaald. Voorzover appellante met haar betoog beoogt te verzoeken bij de toepassing van artikel 3, derde lid, bepaalde inkomsten geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing te laten, heeft de rechtbank met recht overwogen dat een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, gelet op het gestelde in artikel 26, tweede lid, van de Hsw, niet kan leiden tot toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in het eerste lid van genoemd artikel.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat sprake is van feiten en omstandigheden die voor de Minister aanleiding hadden moeten zijn om van herziening en terugvordering van de aan haar toegekende subsidiegelden af te zien. Vaststaat echter dat deze omstandigheden zien op het aangaan van een lening ten behoeve van een derde waartoe appellante niet verplicht was. Mitsdien behoefde de Minister daarmee terecht geen rekening te houden.
2.4. Voorzover appellante met haar aanvraag voor huursubsidie heeft beoogd met terugwerkende kracht tot september 2001 huursubsidie te verkrijgen, moet worden geoordeeld dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de Hsw niet voorziet in de mogelijkheid van toekenning van huursubsidie met terugwerkende kracht, nog daargelaten dat dan het rekeninkomen in het peiljaar 2000 zou gelden, in welk jaar appellante een volledig inkomen genoot dat boven de per 1 juli 2001 geldende wettelijke grens lag.
2.5. Gelet op het vorenoverwogene en nu appellante overigens niets heeft aangevoerd dat tot een ander oordeel kan leiden, is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak, voorzover aangevallen, dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank voorzover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006