200506838/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Vught,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/3377 en 05/890 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 23 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vught.
Bij besluit van 22 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vught (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lang Leven Beleggingen B.V./PGB B.V. (hierna: Lang Leven Beleggingen) bouwvergunning verleend voor het bouwen van 16 woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vught, sectie K, nummer 1584, plaatselijk bekend Johan Frisolaan (ongenummerd) te Vught (hierna: het perceel).
Bij afzonderlijke besluiten van 19 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 mei 2005 heeft het college, met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), het besluit op bezwaar gewijzigd in die zin dat daarbij ontheffing wordt verleend van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening.
Bij uitspraak van 23 juni 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) - voor zover thans van belang - het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 5 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft Lang Leven Beleggingen, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend. Bij brief van 3 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar [twee van de appellanten] in persoon bijgestaan door mr. J.H. Hartman, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.M. van der Elst, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Lang Leven Beleggingen, vertegenwoordigd door A.M. de Wit, bijgestaan door mr. M.B.Ph Geeraedts, advocaat te 's-Hertogenbosch, daar gehoord.
2.1. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college de bouwvergunning, op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, b en c, van de Woningwet, had moeten weigeren.
2.1.1. Het betoog van appellanten dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, omdat bij het met "6" aangeduide perceelsgedeelte de fundering van de erfafscheiding is voorzien buiten het bestemmingsvlak "Woondoeleinden", treft geen doel. Naar het oordeel van de Afdeling moet de verleende bouwvergunning aldus worden begrepen dat deze geen betrekking heeft op erfafscheidingen bij de woningen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op de tot de verleende bouwvergunning behorende bestektekening is vermeld dat de afscherming tussen tuin en openbaar gebied voorwerp is van een afzonderlijke vergunningaanvraag.
Evenmin is er grond voor het oordeel dat het college, zoals appellanten betogen, de bouwvergunning tegelijkertijd met een vergunning voor de erfafscheidingen zou hebben moeten verlenen. Niet valt in te zien dat de woningen niet zouden kunnen worden gebouwd, zonder dat een vergunning voor de erfafscheidingen is verleend. Evenmin is gebleken dat de plaats van de erfafscheidingen relevant is voor de vraag of in voldoende parkeerplaatsen is voorzien. De met het bouwplan voorziene parkeerplaatsen en de plaats daarvan kunnen immers worden vastgesteld aan de hand van de bij de bouwvergunning behorende bestektekening.
De voorzieningenrechter is ten onrechte niet ingegaan op dit betoog van appellanten. Anders dan appellanten betogen levert dit geen grond op voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de voorzieningenrechter terecht tot de slotsom is gekomen dat het bouwplan niet is strijd is met het bestemmingsplan.
2.1.2. Het betoog van appellanten dat voor de woning op het met "6" aangeduide perceelsgedeelte niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 2.5.15, eerste lid, aanhef en onder a, van de bouwverordening, faalt.
Ingevolge dit artikellid moet, voor zover hier van belang, bij een woning een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die, voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter. De voorzieningenrechter heeft tijdens een descente vastgesteld dat de bedoelde strook grond aan de achterzijde van de woning op dit perceelsgedeelte ruim 6 meter diep is. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze vaststelling onjuist is. In dit verband is van belang dat ter zitting is gebleken dat de voor die woning voorziene eigen parkeerplaats onderdeel uitmaakt van de in de bouwverordening voorgeschreven strook grond.
2.1.3. Appellanten betogen voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij het besluit van 4 mei 2005 ten onrechte ontheffing heeft verleend van de in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening gestelde eisen aan beschikbare parkeerruimte. Volgens hen heeft het college zich bij het nemen van het bestreden besluit gebaseerd op een onjuiste telling van het aantal beschikbare parkeerplaatsen.
2.1.4. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort (conform het Handboek CROW-ASVV). Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van het eerste lid indien het voldoen aan die bepaling door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte wordt voorzien.
2.1.5. Niet in geschil is dat voor de in het bouwplan voorziene woningen een parkeernorm van 1,7 parkeerplaats per woning geldt. Het bouwplan voorziet in 22 parkeerplaatsen op eigen terrein, hetgeen neerkomt op 1,3 parkeerplaats per woning. Gezien het aantal beschikbare openbare parkeerplaatsen in de wijk, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor het overige op andere wijze in de nodige parkeerruimte wordt voorzien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het door appellanten overgelegde parkeeronderzoek geen grond biedt om aan te nemen dat ten aanzien van de in het bouwplan voorziene woningen niet zal worden voldaan aan de parkeernorm van 1,7 parkeerplaats per woning. Gelet hierop heeft het college in redelijkheid ontheffing van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening kunnen verlenen.
2.1.6. Anders dan appellanten betogen, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit van 4 mei 2005 leidt tot een verslechtering van hun positie ten opzichte van de situatie voordien. Dat besluit heeft immers niet tot gevolg dat een aantal bewoners aan de Johan Frisolaan meer auto's op eigen terrein dienen te parkeren of dat gebruik van hun perceel dienen te dulden.
2.1.7. Het betoog van appellanten dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op hun betoog dat de bouwvergunning in strijd met de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van de bouwverordening is verleend, slaagt. Dit betoog leidt evenwel niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Aangezien vast staat dat de toegangen van de woningen minder dan 10 meter van de openbare weg zijn verwijderd, is er geen grond voor het oordeel dat het college de bouwvergunning wegens strijd met artikel 2.5.3, eerste lid, van de bouwverordening had moeten weigeren. Ditzelfde geldt voor de door appellanten gestelde strijd met artikel 2.5.4 van de bouwverordening.
2.1.8. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan wat betreft de geluidwerendheid van de uitwendige scheidingsconstructie voldoet aan de in het Bouwbesluit gestelde eisen. Daarbij neemt zij in aanmerking dat er geen grond is voor het oordeel dat het in dit verband verrichte akoestisch onderzoek naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken of leemten in het verrichte onderzoek vertoont, dat het college zich daarop bij het nemen van de besluiten van 19 oktober 2004 niet heeft mogen baseren. Daarnaast biedt hetgeen appellanten hebben betoogd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat de blijkens het akoestisch onderzoek noodzakelijke voorzieningen in de bouwtekeningen zijn verwerkt.
2.1.9. Gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet (hierna: Ww) dient het college uitsluitend te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Als dat het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat niet zo is, moet deze worden geweigerd. Het college heeft zich dan ook terecht onthouden van een afweging van de door appellanten gestelde belangen bij het behoud van speelplaatsen en verkeersveiligheid. Ook hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot het Groenbeleidsplan heeft het college terecht buiten beschouwing gelaten.
2.1.10. Nu het college in redelijkheid een ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening heeft kunnen verlenen, is de voorzieningenrechter met juistheid tot de slotsom gekomen dat zich geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Ww voordoen, zodat het college was gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
Naar het oordeel van de Afdeling geven de besluiten van 19 oktober 2004, in samenhang gelezen met het advies van de Commissie van advies voor de bezwaarschriften waarnaar in die besluiten wordt verwezen, voldoende inzicht in de door het college verrichte toets aan artikel 44 van de Ww en in zijn beoordeling van de bezwaren van appellanten. Anders dan appellanten betogen, is er dan ook geen grond voor het oordeel dat de bedoelde besluiten onvoldoende zijn gemotiveerd, dan wel dat deze niet op grondslag van het bezwaar zijn genomen.
2.2. Appellanten keren zich er terecht tegen dat de voorzieningenrechter niet is ingegaan op hun betoog dat uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb volgt dat het college de in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden. Hierin kan evenwel geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak worden gevonden. Reeds omdat niet is gebleken van een daartoe in bezwaar aan het college gedaan verzoek, bestaat geen aanspraak op vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Het college is niet gehouden uit eigen beweging na te gaan of sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van den Ende
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006