200510315/2.
Datum uitspraak: 13 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. VAM", handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster", gevestigd te Wijster,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670, heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder daartoe verleende vergunning buiten opslaan van zogenaamd refuse derived fuel (hierna: RDF) in een inrichting voor verwerking en hergebruik van huishoudelijke en daarmee gelijk te stellen bedrijfsafvalstoffen, op het perceel Vamweg 7 te Wijster.
Bij besluit van 29 november 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 januari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, en H.L.L. Hamers, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.E. Koekoek en P.J. Graveland, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verzoekster bestrijdt dat zij met de opslag van RDF op locatie 11, zoals gemarkeerd op de tekening behorend bij de bij besluit van 7 juli 2003 verleende veranderingsvergunning (hierna: locatie 11), buiten de ten behoeve van de inrichting verleende vergunningen is getreden. Verzoekster verwijst in dit kader naar de bij besluit van 4 juli 2000 verleende revisievergunning en naar de bij besluit van 7 juli 2003 ten behoeve van de opslag binnen de grenzen van de inrichting verleende veranderingsvergunning. Daarnaast zijn volgens verzoekster van belang de door verweerder geaccepteerde meldingen als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer.
2.3.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanvraag voor de revisievergunning van 4 juli 2000 niet ziet op RDF dat als zodanig van buiten de inrichting wordt aangevoerd en zonder een scheidings- of verwerkingsproces te ondergaan weer wordt afgevoerd. De nadien verleende veranderingsvergunning en geaccepteerde meldingen brengen volgens hem hierin geen verandering. Verweerder wijst er voorts op dat gelet op de milieugevolgen, waaronder geurbelasting, vergunningverlening voor de buitenopslag van onverpakt RDF niet mogelijk zou zijn.
2.3.2. Locatie 11 is de opslagplaats voor (afval)stoffen bij de bedrijfsafvalscheidingsinstallatie (hierna: BAS). Ter zitting is gebleken dat de BAS al enkele jaren niet in bedrijf is. Verder is gebleken dat de externe toevoer van RDF zodanig is toegenomen dat deze niet volledig binnen de inrichting kan worden verwerkt en in afwachting van afvoer op locatie 11 ligt opgeslagen.
In tabel 4.3 van de aanvraag om revisievergunning, welke deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld waar extern aangevoerde afvalstromen binnen de inrichting worden verwerkt. De enkele opslag van van buiten de inrichting afkomstig RDF dat in een later stadium weer wordt afgevoerd, waarvan sprake is op locatie 11, maakt geen deel uit van de aanvraag.
De vraag of de betrokken buitenopslag toch kan worden geschaard onder de opslagmogelijkheden die de ten behoeve van de inrichting verleende vergunningen bieden, vergt nader onderzoek. De Afdeling zal hierover in de bodemprocedure oordelen. De Voorzitter is gelet op de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen hiervan niet overtuigd. Naar het oordeel van de Voorzitter is evenwel niet aannemelijk geworden dat er thans sprake is van een zodanige uit een oogpunt van de bescherming van het milieu onaanvaardbare situatie, dat de opslag dient te worden beëindigd zonder dat het oordeel van de Afdeling in de bodemprocedure kan worden afgewacht. De Voorzitter ziet bij afweging van de betrokken belangen daarom aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 november 2005, kenmerk 47/6.4/2005007898, en het besluit van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 713,41 (zegge: zevenhonderddertien euro en eenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Drenthe aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2006