200502088/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 6 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Margraten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 25 mei 2004 en 22 juni 2004, het bestemmingsplan "Kern Cadier en Keer" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 januari 2005, kenmerk 2004/73891, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 9 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2005, beroep ingesteld.
Door verweerder is geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 11 juli 2005 (hierna: het deskundigenbericht).
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellant sub 1, in persoon en vertegenwoordigd door mr. P.I.M. Houniet, appellanten sub 2, in persoon en vertegenwoordigd door mr. L.M.A. Schrieder, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.M. Haenen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. M.M.E. Wetzels, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de kern Cadier en Keer.
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.4. [appellant sub 1] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op het scholencomplex aan de Groenstraat. In dit verband wijst appellant erop dat ten opzichte van het voorontwerp van het plan het bouwvlak van het scholencomplex is vergroot en de bouwgrens daardoor op 10 m afstand ligt van het perceel van appellant in plaats van 25 m volgens het voorontwerp. Appellant vreest als gevolg van de uitbreidingsmogelijkheden voor de school een toename van het aantal kinderen of een intensiever gebruik van de onbebouwde ruimte waardoor de geluidsoverlast kan toenemen en zijn woon- en leefklimaat kan verslechteren.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd. Verweerder stelt dat de geluidhinder niet veroorzaakt wordt door de mogelijkheden tot uitbreiding van de bebouwing van de school maar door de activiteiten op de speelplaats. Regeling van deze activiteiten valt echter buiten de reikwijdte van het plan.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellant woont aan de [locatie 1] te [plaats]. De achtertuin van appellant grenst in het noordwesten aan het scholencomplex aan de Groenstraat waarop een basisschool, een peuterspeelzaal en een kinderopvangcentrum staan. De gronden waarop het scholencomplex staat, hebben de bestemming "Maatschappelijke doeleinden". Ingevolge artikel 11, lid C, onder 1.1, van de planvoorschriften mogen gebouwen uitsluitend binnen het op de plankaart aangegeven bouwvlak worden gebouwd. In het plan is geen maximum gesteld aan het percentage van het bouwvlak dat mag worden bebouwd.
2.6.2. Ten opzichte van het vorige bestemmingsplan ("Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemming in onderdelen") is het bouwvlak in het voorliggende plan vergroot.
Op de kaart behorende bij het voorontwerpplan lag de grens van het bouwvlak van het scholencomplex op ongeveer 25 m van de perceelgrens van appellant.
2.6.3. In het deskundigenbericht wordt gesteld dat de ligging van de bouwgrens is aangepast met het oog op het woon- en leefklimaat op de percelen Clara Feystraat 20 tot en met 26 (even nummers). Daarbij heeft compensatie van het verlies aan bouwmogelijkheden achter deze percelen plaatsgevonden in de vorm van het verruimen van bouwmogelijkheden achter de percelen Clara Feystraat 8 tot en met 18 (even nummers).
Volgens het deskundigenbericht bedraagt het aantal basisschoolleerlingen 387. De peuterspeelzaal wordt door ongeveer 50 kinderen bezocht. Het aantal kinderen in het kinderopvangcentrum wisselt. De kinderen spelen buiten maar de groepen bevinden zich daar nooit allemaal gelijktijdig. Het aantal kinderen dat zich na 15.00 uur nog op de speelplaats bevindt, is volgens het deskundigenbericht klein.
Volgens het deskundigenbericht bestaan er geen plannen voor uitbreiding van de schoolgebouwen, noch voor herbouw binnen het huidige bouwvlak. Daarnaast is de verwachting dat het aantal kinderen dat ter plaatse naar school of naar de kinderopvang gaat, de komende jaren constant blijft.
2.7. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om ten behoeve van de toekomstige ontwikkeling van het gemeentelijke gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Hieruit volgt dat in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. De Afdeling stelt vast dat het plandeel uitbreiding van de bebouwing van het scholencomplex mogelijk maakt tot 10 m van het perceel van appellant. Ook al is de verwachting dat geen uitbreiding dan wel herbouw van de bestaande schoolgebouwen zal plaatsvinden en het aantal kinderen dat ter plaatse naar school gaat constant zal blijven, het plan maakt uitbreiding wel mogelijk. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft er echter geen akoestisch onderzoek plaatsgevonden en is met de mogelijke gevolgen van de toegelaten uitbreiding voor het woon- en leefklimaat voor omwonenden geen rekening gehouden.
De Afdeling overweegt hieromtrent dat volgens vaste rechtspraak (Afdeling bestuursrechtspraak 26 juni 2002, no.
200100993/1) verweerder bij de beslissing omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan mogelijke geluidhinder voor omwonenden, ook indien deze betreft hinder door stemgeluid, in het kader van de vereiste belangenafweging dient te betrekken. Naar het oordeel van de Afdeling kan van verweerder echter niet worden gevergd dat hij het ingevolge artikel 9 Bro door het gemeentebestuur te verrichten onderzoek geheel zelf dient te verrichten.
Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op het scholencomplex aan de Groenstraat.
Het standpunt van [appellante sub 2A] en [appellante sub 2B]
2.9. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bestemmingsplan, voor zover aan de percelen 3100 en 3066 aan de [locatie 2], de bestemming "Woondoeleinden" respectievelijk de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B(i) timmerbedrijf" is gegeven. Volgens appellanten dienen beide percelen de bestemming "Bedrijfsdoeleinden" met de aanduiding "B(a) aannemersbedrijf" te krijgen. Daarnaast is de woning volgens hen een dienstwoning en dient deze ook als zodanig te worden aangeduid.
Appellanten voeren aan dat aan hen weliswaar een bouwvergunning is verleend voor een bijgebouw op basis van de bestemming "Woondoeleinden" maar dat het college van burgemeester en wethouders ermee bekend was dat deze vergunning was aangevraagd voor een gebouw ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. Daarnaast voeren zij aan dat het gebouw grotendeels is gebouwd op perceel 195 waaraan is beoogd een bedrijfsbestemming te geven. Verder betreft de in 1996 verleende milieuvergunning alle percelen en opstallen aan de [locatie 2] en fungeren voornoemde percelen al sinds 1962 als bedrijfsterrein.
Tevens stellen appellanten in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor zover dit betrekking heeft op perceel 195. Volgens appellanten is dit bedrijfsperceel groter dan op de plankaart is aangegeven.
2.10. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het goedgekeurd.
Verweerder stelt dat de aanduiding "B(i) timmerbedrijf" in overeenstemming is met de aard van de ter plaatse uitgeoefende bedrijfsmatige activiteiten.
De bedenkingen tegen de aan de percelen 3066 en 3100 toegekende woonbestemming, acht verweerder ongegrond.
Ten aanzien van de plankaart erkent verweerder dat deze niet conform het raadsbesluit van 6 juli 2004 is aangepast en dat dit een kennelijke schrijffout is. Volgens verweerder is het besluit echter voldoende duidelijk.
Vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. [appellant sub 2A] (hierna: appellant) is woonachtig aan de [locatie 2] te [plaats] en is sinds 1966 eigenaar van [appellante sub 2B] dat op hetzelfde adres is gevestigd. Het betreft een eenmansbedrijf.
Volgens de plankaart staan op de percelen aan de [locatie 2], een woning met garage, een bijgebouw en een bedrijfsgebouw. Het bijgebouw wordt gedeeltelijk gebruikt voor opslagdoeleinden. In het bedrijfsgebouw bevindt zich een timmerwerkplaats.
Volgens het deskundigenbericht worden op de percelen al langere tijd feitelijk geen aannemerswerkzaamheden meer uitgevoerd en is op het terrein alleen nog in administratieve zin een aannemersbedrijf aanwezig.
De totale oppervlakte van de percelen van appellant bedraagt ongeveer 3.000 m². De percelen liggen aan de rand van de dorpskern in een gebied met veel woningen.
2.11.2. In 1997 is appellant een vergunning voor de bouw van een burgerwoning met garage verleend. Deze woning dient ter vervanging van de bestaande woning die is afgebroken.
In 2003 is appellant vrijstelling verleend voor de bouw van een garage/berging achter zijn woning. De bouwvergunning is verleend voor het realiseren van een bijgebouw behorende bij de burgerwoning. Het bijgebouw bevindt zich gedeeltelijk op perceel 195 en gedeeltelijk op perceel 3066 en is volgens het deskundigenbericht gebouwd in ruil voor de sloop van de bestaande berging/reparatiewerkplaats/garage, noodwoning en bouwkeet. In mei 2005 is appellant voor het wijzigen van de garage/berging een nieuwe bouwvergunning verleend onder de voorwaarde dat de garage/berging alleen mag worden gebruikt als bijgebouw behorende bij de woning. Het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard. Volgens het deskundigenbericht wekt het bijgebouw op grond van de architectuur en de voor de bouw gebruikte materialen niet de indruk dat het een garage/berging ten behoeve van een aannemersbedrijf is. Van opslag van materialen die met name worden gebruikt in de aannemerij is volgens het deskundigenbericht niet gebleken.
De timmerwerkplaats wordt door een derde voor eigen rekening als timmerbedrijf gebruikt. Appellant ontvangt hiervoor een vergoeding.
2.11.3. Volgens het deskundigenbericht acht de gemeenteraad hervatting van de eerder uitgeoefende aannemersactiviteiten gezien de aard van de omgeving en het gemeentelijke vestigingsbeleid voor bedrijven, ruimtelijk ongewenst. De gemeenteraad wenst alleen de bestaande, kleinschalige bedrijfsactiviteiten in het plan op te nemen. Voor bedrijven die door hun aard, omvang en intensiteit niet in de kern Cadier en Keer passen, acht de gemeenteraad het bedrijfsterrein "Aan de Fremme" in Margaten geschikt.
2.12. De plankaart is niet in overeenstemming met hetgeen de gemeenteraad in zijn vaststellingsbesluit van 6 juli 2004 ten aanzien van perceel 195 heeft besloten. De gemeenteraad heeft de zienswijze van appellanten dat perceel 195 een bedrijfsbestemming dient te krijgen, gegrond verklaard. Op de plankaart heeft het noordelijke gedeelte van dit perceel echter nog steeds een woonbestemming.
Het oordeel van de Afdeling
2.13. De Afdeling overweegt dat de gemeenteraad de bevoegdheid heeft op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vast te stellen. Het standpunt van verweerder dat gezien de omgeving van de percelen van appellant een woonbestemming ter plaatse planologisch gezien passend is, acht de Afdeling niet onredelijk.
2.13.1. Vast staat dat op de percelen van appellant aan de [locatie 2] waaraan in het plan een bestemming voor woondoeleinden is toegekend, geen werkzaamheden in het kader van het aannemersbedrijf meer plaatsvinden. Uit de aan appellant recent verleende bouwvergunningen voor zijn woning en het bijgebouw blijkt expliciet dat deze vergunningen zijn verleend ten behoeve van en in verband met het gebruik van de woning als burgerwoning.
2.13.2. Het beleid van de gemeenteraad voor de kern Cadier en Keer om enkel bestaande kleinschalige bedrijfsactiviteiten als zodanig te bestemmen, acht de Afdeling evenmin onredelijk. In verband hiermee is het besluit van verweerder om goedkeuring te verlenen aan het plandeel dat betrekking heeft op de timmerwerkplaats, evenmin onredelijk.
2.13.3. Gelet op rechtsoverwegingen 2.10 en 2.12, bestaat aanleiding het besluit van verweerder, waarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" voor zover dit betrekking heeft op perceel 195 en op de bij deze uitspraak behorende kaart nader is aangegeven, te vernietigen wegens strijd met de rechtszekerheid. Nu er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om zelf voorziend hieraan goedkeuring te onthouden.
2.13.4. Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling, behoudens rechtsoverweging 2.13.3, geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is gedeeltelijk gegrond.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gegrond;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 11 januari 2005, kenmerk 2004/73891, voor zover het betreft:
1. het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" dat betrekking heeft op het scholencomplex aan de Groenstraat;
2. het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" dat betrekking heeft op het perceel no. 195, nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan de onder III.1 en III.2 bedoelde plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd, voor zover het betreft de plandelen vermeld onder III.1 en III.2;
VI. verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 686,27 (zegge: zeshonderdzesentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellant sub 1 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt;
X. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Limburg aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 273,00 (zegge: tweehonderddrieënzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006