200502074/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats], [vennoot A] en [vennoot B], beiden wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 7 februari 2005, kenmerk DSO 051012811/Wm 4126.3, heeft verweerder appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast overtreding van de voorschriften 8.1.4 en 8.1.5 van Bijlage I van het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) te beëindigen, in die zin dat twee bovengrondse reservoirs voor opslag van maximaal 5m³ propaan op het perceel [locatie] te [plaats] dienen te worden geleegd, buiten gebruik gesteld en onklaar te worden gemaakt.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 september 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar [vennoot A], bijgestaan door mr. drs. E.M.D. Knegt, advocaat te Breda en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.A. Bulthuis, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake artikel 3:30, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna te noemen: Awb) ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Verweerder heeft bestuursdwang aangezegd tot het buiten gebruik stellen van de propaantanks, omdat die volgens hem niet voldoen aan de ingevolge het Besluit aan te houden afstanden tot woningen en daaraan ook niet kunnen voldoen.
2.4. Voorschrift 8.1.4 van bijlage I van het Besluit bepaalt, voorzover hier van toepassing, dat met betrekking tot de opstelplaats van een reservoir voor de opslag van propaan met een inhoud tussen 3 en 5 m³ ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I een afstand in acht wordt genomen van 40 meter en met betrekking tot het vulpunt van het reservoir en de opstelplaats van de tankwagen ten opzichte van buiten de inrichting gelegen woningen en objecten categorie I een afstand van 20 meter.
2.4.1. Appellanten betogen dat verweerder heeft miskend dat de desbetreffende reservoirs en recreatiewoningen onderdeel uitmaken van de inrichting camping "De Berekuil", terwijl de in voorschrift 8.1.4 van bijlage I van het Besluit opgenomen veiligheidsafstanden in dit geval alleen gelden ten aanzien van woningen en objecten categorie I die zijn gelegen buiten camping "De Berekuil". Zij stellen hiertoe onder meer dat er samenhang is tussen de camping en de recreatiewoningen met de propaantanks. De propaantanks staan op het terrein van de camping en zijn geplaatst ten behoeve van de recreatiewoningen, die via een ondergrondse leiding met de propaantanks zijn verbonden en op deze wijze van gas worden voorzien. De propaantanks vervullen geen functie voor buiten de camping gelegen woningen of andere objecten. Voor de recreatiewoningen en overige toeristische voorzieningen zijn gezamenlijke faciliteiten opgesteld. Appellanten zijn daarom van mening dat voorschrift 8.1.4 niet wordt overtreden, zodat verweerder op dit punt niet bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang.
2.4.2. Verweerder betoogt dat de desbetreffende recreatiewoningen moeten worden aangemerkt als buiten de inrichting gelegen woningen. Hij stelt zich daarbij primair op het standpunt dat een woning geen onderdeel kan uitmaken van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Hij wijst bovendien op de permanente bewoning van de recreatiewoningen en op het feit dat deze woningen eigendom zijn van de bewoners. Omdat de bewoners ook niet in een arbeidsrechtelijke verhouding staan tot het bedrijf, zijn de woningen volgens hem evenmin aan te merken als bedrijfswoningen.
2.4.3. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder het begrip inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.4.4. Dat de camping een inrichting is in de zin van de Wet milieubeheer is niet in geding. Beoordeeld dient te worden of deze inrichting ook de op het terrein van de inrichting gelegen recreatiewoningen omvat die eigendom zijn van derden en permanent worden bewoond.
De Afdeling is van oordeel dat de kenmerkende bedrijvigheid van de camping bestaat uit het gelegenheid bieden tot recreatieve bewoning op alle op de camping gelegen standplaatsen, met inbegrip van de betrokken recreatiewoningen. Gelet daarop acht zij niet van belang of deze woningen wel of niet eigendom zijn van de drijver van de inrichting en evenmin of zij al of niet gedurende het gehele jaar door dezelfde bewoners worden bewoond. De Afdeling is dan ook van oordeel dat de betrokken recreatiewoningen deel uitmaken van de inrichting. Dit betekent dat voorschrift 8.1.4 van bijlage l van het Besluit niet van toepassing is op de afstand tussen deze woningen en de propaantanks, zodat verweerder niet bevoegd was terzake handhavend op te treden.
2.5. Ingevolge voorschrift 8.1.5 van bijlage I van het Besluit, voorzover hier van belang, is een reservoir gelegen op een afstand van ten minste vijf meter van een ander tot de inrichting behorend reservoir.
2.5.1. Vaststaat en tussen partijen niet in geschil is dat de afstand tussen de twee betrokken propaanreservoirs minder bedraagt dan vijf meter, zodat verweerder bevoegd was handhavend op te treden wegens overtreding van voorschrift 8.1.5 van bijlage I van het Besluit.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.2. Appellanten wijzen erop dat verweerder de bestaande situatie gedurende een lange periode zonder meer heeft aanvaard. Verweerder had, gelet daarop, redelijkerwijs van het toepassen van bestuursdwang moeten afzien, aldus appellanten. Tevens brengen appellanten naar voren dat zij een brandwerende muur hebben geplaatst tussen de reservoirs, waardoor al aan de strekking van het Besluit wordt voldaan. Verder wijzen zij erop dat door het verplaatsen van één van de reservoirs eenvoudig kan worden voldaan aan de in dit voorschrift genoemde minimale afstand van vijf meter, zodat van hen niet kan worden gevergd de propaantanks buiten gebruik te stellen en onklaar te maken.
2.5.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit en ter zitting op het standpunt gesteld dat weliswaar op eenvoudige wijze kan worden voldaan aan de in voorschrift 8.1.5 van bijlage I van het Besluit vereiste minimale afstand van vijf meter door het verplaatsen van één van beide reservoirs, doch dat er ook dan een situatie blijft bestaan die in strijd is met voorschrift 8.1.4 van bijlage l van het Besluit.
2.5.4. Anders dan hetgeen waarvan verweerder in het bestreden besluit en ter zitting is uitgegaan, is onder 2.4.4 overwogen dat voorschrift 8.1.4 van bijlage l bij het Besluit in dit geval niet is overtreden. Dit betekent dat de overtreding er uitsluitend uit bestaat dat de propaantanks niet op de in voorschrift 8.1.5 van Bijlage I van het Besluit voorgeschreven minimale afstand van vijf meter van elkaar zijn gelegen. Nu, blijkens overweging 2.5.3, legalisatie van deze situatie op eenvoudige wijze mogelijk was, is de Afdeling van oordeel dat handhavend optreden ten aanzien van voorschrift 8.1.5 niet evenredig was in verhouding tot met dergelijk optreden te dienen belangen. Het beroep is op dit punt gegrond wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
2.5.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006