ECLI:NL:RVS:2006:AU9818

Raad van State

Datum uitspraak
18 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502352/1 en 200502364/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.G.C. Wiebenga
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant inzake saneringsplan waterbodem Dommel

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, waarbij is ingestemd met een saneringsplan voor de waterbodem van de Dommel, ingediend door het Waterschap de Dommel. Het besluit, genomen op 3 augustus 2004, betreft de sanering van de verontreinigde waterbodem door de gemeente Boxtel. Appellant sub 1, die dicht bij de saneringslocatie woont, en appellante sub 2, een vereniging voor natuurbehoud, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Het college heeft het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van appellante sub 2 ongegrond. Beide appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 6 december 2005. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat appellant sub 1, ondanks de eerdere beslissing van het college, wel degelijk als belanghebbende kan worden aangemerkt. De afstand van zijn perceel tot de saneringslocatie is slechts 8 meter, en de sanering kan gevolgen hebben voor de waterkwaliteit en de bodem rondom de Dommel. De Afdeling oordeelt dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant sub 1 niet-ontvankelijk heeft verklaard, waardoor zijn beroep gegrond is.

Daarnaast heeft de Afdeling geoordeeld dat het college de verkorte procedure voor de voorbereiding van het besluit ten onrechte heeft toegepast. De criteria die in de beleidsregels zijn gesteld, zijn niet nageleefd, en de Afdeling heeft vastgesteld dat er meer belanghebbenden zijn dan het college heeft aangenomen. Hierdoor is ook het beroep van appellante sub 2 gegrond. De Raad van State vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en griffierechten van beide appellanten.

Uitspraak

200502352/1 en 200502364/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    de vereniging "Vereniging voor natuurbehoud en milieubeheer in Midden- en Noord-Oost-Brabant Het Groene Hart", gevestigd te Den Dungen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 augustus 2004, kenmerk 1016312, heeft verweerder ingestemd met het door het Waterschap de Dommel (hierna: het waterschap) ingediende saneringsplan betreffende sanering van de waterbodem van de Dommel door de gemeente Boxtel.
Bij besluit van 25 januari 2005, kenmerk 1060848, verzonden op 4 februari 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellant sub 1 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk en het door appellante sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 16 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 maart 2005, en appellante sub 2 bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 september 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2005, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, juridisch medewerker van Adviesgroep "Zeker Bouwen B.V.", appellante sub 2, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de vereniging, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Okkerse en H.B.P. Kessels, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het waterschap, vertegenwoordigd door E.A.M. Leenaerts, M.P.J.N. van Lokven, L.C.N.G. Gerner en M.G.J. Iemenschot, ambtenaren van het waterschap, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, in samenhang gelezen met het derde lid, van de Wet milieubeheer, kan tegen een besluit op grond van de wet bodembescherming beroep worden ingesteld bij de Afdeling.
Ingevolge artikel 20.13 van de Wet milieubeheer kan tegen besluiten als bedoeld in artikel 20.1, eerste lid, ten aanzien waarvan afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is, beroep worden ingesteld door een belanghebbende.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is.
2.2.1.    Verweerder heeft bij besluit van 3 augustus 2004 ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming, ingestemd met het door het waterschap ingediende saneringsplan ten aanzien van onder meer de sanering van de verontreinigde waterbodem van de Dommel door de gemeente Boxtel.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft verweerder onder meer de bezwaren van appellant sub 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen belanghebbende is. Daartoe heeft verweerder overwogen dat de door appellant sub 1 ondervonden wateroverlast niet het rechtstreeks gevolg van de voorgenomen sanering is en ook overigens niet is gebleken dat hij door het besluit rechtstreeks wordt getroffen in zijn belangen.
2.2.2.    Appellant sub 1 betoogt dat hij dient te worden aangemerkt als belanghebbende. Daartoe voert hij aan dat hij dicht bij de te saneren locatie woont. Voorts zal volgens hem de voorgestelde wijze van saneren tot verandering van de grondwaterstand leiden en de bodemkwaliteit rondom de Dommel in de gemeente Boxtel aantasten, zodat hij wel degelijk gevolgen zal kunnen ondervinden van de sanering.
2.2.3.    De Afdeling stelt op basis van de stukken vast dat het perceel van appellant sub 1 op ongeveer 8 meter afstand van de te saneren locatie is gelegen. Ter hoogte van dit perceel zal verontreinigde baggerspecie worden verwijderd. Gelet op deze afstand en de in het deskundigenbericht naar voren gebrachte omstandigheden met betrekking tot onder meer de waterkwaliteit, de bodem en het grondwatersysteem, zal appellant sub 1 gevolgen kunnen ondervinden van de sanering. De belangen van appellant sub 1 zijn dan ook rechtstreeks bij het primaire besluit betrokken, zodat hij belanghebbende is in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Verweerder heeft het bezwaar van appellant sub 1 dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Gelet hierop is het beroep van appellant sub 1 gegrond.
2.3.    Gelet op artikel 3:10 van de Awb wordt de in afdeling 3.4. geregelde voorbereidingsprocedure gevolgd indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald.
Ingevolge artikel 6.1.1., eerste lid, van de Provinciale Milieuverordening (hierna: PMV) van de provincie Noord-Brabant is, voorzover thans van belang, afdeling 3.4 van de Awb van toepassing op de voorbereiding van een beschikking als bedoeld in de artikelen 29 en 39, tweede lid, van de Wet bodembescherming.
Ingevolge artikel 6.1.1., derde lid, van de PMV kan het college van gedeputeerde staten besluiten dat de in afdeling 3.4 geregelde procedure niet wordt toegepast indien redelijkerwijze kan worden aangenomen dat aan de toepassing van die procedure geen behoefte bestaat.
Gelet op laatstvermelde bepaling heeft verweerder beleidsregels opgesteld, waarin zes criteria zijn opgenomen waaraan moet worden voldaan alvorens afdeling 3.4 van de Awb achterwege kan worden gelaten:
1. De verkorte procedure wordt alleen toegepast op verzoek van de melder; 2. Er zijn maximaal 4 belanghebbenden bij het onderzoek en/of saneringsplan (melding) betrokken;
3. Het geval van verontreiniging is niet perceelsgrensoverschrijdend en dreigt evenmin binnen vier jaar de perceelsgrens te overschrijden;
4. De locatie is niet in een milieubeschermingsgebied gelegen;
5. Er is geen sprake van actueel blootstellingrisico op een vrij toegankelijk terrein;
6. De openbare voorzieningen worden niet beperkt.
2.3.1.    Appellante sub 2 betoogt dat verweerder het primaire besluit ten onrechte heeft voorbereid met een verkorte procedure. Volgens haar is niet voldaan aan de door verweerder in zijn beleidsregels gestelde voorwaarden.
2.4.    De Afdeling stelt vast dat verweerder op basis van een door het waterschap bij het saneringsplan overgelegd overzicht van eigenaren van naastgelegen percelen heeft geconcludeerd dat slechts sprake is van vier belanghebbenden. Op die lijst zijn appellanten sub 1 en sub 2 evenwel niet opgenomen, terwijl appellante sub 2 door verweerder in de bezwaarfase wel is aangemerkt als belanghebbende en door de Afdeling in het vorenoverwogene is vastgesteld dat ook appellant sub 1 aangemerkt moet worden als belanghebbende. De Afdeling stelt voorts vast dat met de in het saneringsplan opgenomen saneringswijze een aantal oeverdelen wordt verlaagd. Ten gevolge daarvan zal een aantal oeverdelen met hoogwater overstromen. Volgens het deskundigenbericht is de kans aanwezig dat deze oevers na het zakken van het waterpeil verontreinigd zullen raken met achterblijvend verontreinigd slib, zodat niet wordt uitgesloten dat de verontreiniging perceelsgrensoverschrijdend zal zijn. Gezien het voorgaande is niet voldaan aan de door verweerder opgestelde criteria in de beleidsregels. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom niettemin in afwijking van voormelde beleidsregels is volstaan met de verkorte procedure, zodat het besluit in strijd is met artikel 3:46 van de Awb. Reeds gelet hierop is het beroep van appellante sub 2 gegrond. De overige aangevoerde gronden behoeven geen bespreking.
2.5.    Het bestreden besluit dient gelet op al het vorenoverwogene te worden vernietigd.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 25 januari 2005, 1060848;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,47 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zevenenveertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 29,86 (zegge: negenentwintig euro en zesentachtig cent); de bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 1 en appellante sub 2 onder vermelding van de zaaknummers te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellant sub 1 en appellante sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van respectievelijk € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van Heusden
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006
163-428.