200502556/1.
Datum uitspraak: 18 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 1 juli 2004 heeft de gemeenteraad van Almere, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 10 juni 2004, het bestemmingsplan "Lumièrepark" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 februari 2005, no. ROV/05.040065/L, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 23 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2005, appellant sub 2 bij brief van 31 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2005, en appellanten sub 3 bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 31 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellante sub 1, in persoon, appellant sub 2 in persoon, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. R.P.M. de Laat, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. H.P.M. Laheij, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar namens de gemeenteraad E. Weijnen en R. Hietland, ambtenaren van de gemeente, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bezwaar van appellant sub 2 dat hij door verweerder onvoldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn standpunt nader toe te lichten, treft geen doel. Ingevolge artikel 27, derde lid, van de WRO stelt verweerder degenen die tijdig bedenkingen hebben ingebracht in de gelegenheid tot het geven van een nadere mondelinge toelichting. Nu verweerder appellanten op 3 november 2004 in de gelegenheid heeft gesteld tot het geven van een nadere mondelinge toelichting, heeft hij in zoverre voldaan aan het wettelijk vereiste inzake de hoorplicht.
Wat betreft het bezwaar van appellant sub 2 ten aanzien van de op 1 november 2005 verleende vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO, overweegt de Afdeling dat dit bezwaar in deze procedure niet aan de orde kan komen reeds omdat dit besluit dateert van na het bestreden besluit.
2.4. Het plan voorziet in een juridisch-planologische regeling voor het Lumièrepark dat aan de oostzijde van het Weerwater ligt. Het plan beoogt de ontwikkeling van een volwaardig stadspark mogelijk te maken, waarin naast de functie dagrecreatie en natuur ook wordt voorzien in de ontwikkeling tot een openlucht cultuurpark. Daarvoor is onder meer voorzien in de bouw van een amfitheater, een kunstpaviljoen en een horecapaviljoen met inpandige bedrijfswoning.
Maximale hoogte van kunstobjecten
Standpunt van appellanten sub 3
2.5. Appellanten sub 3 stellen in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften voor zover daarin de maximale hoogte van kunstobjecten is bepaald op 40 meter. Zij zijn van mening dat de toegestane hoogte veel te hoog is en vrezen dat het kunstwerk "De Naald" naar het Lumièrepark zal worden verplaatst.
2.6. Verweerder heeft geen reden gezien dit onderdeel van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Daarbij heeft hij ingestemd met het standpunt van de gemeenteraad.
Vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de maximaal toelaatbare bouwhoogte van kunstobjecten 40 m:oppervlakte zijn.
Blijkens de reactie op de zienswijzen is de gemeenteraad van mening dat door de hoogte van een kunstwerk afhankelijk te stellen van de oppervlakte de regeling enerzijds flexibiliteit biedt ten aanzien van de te plaatsen kunstwerken en anderzijds voldoende rechtszekerheid biedt dat een kunstwerk niet te groot en te omvangrijk wordt.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Anders dan waar de gemeenteraad van uit gaat, is in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften geen beperking gesteld aan de aard van een kunstobject. Door slechts de hoogte afhankelijk te stellen van de oppervlakte van het kunstobject, is geen beperking gesteld aan de aard dan wel de omvang van dat kunstobject. Immers, gelet op het karakter van kunstobjecten is de voet of sokkel daarvan niet bepalend voor de vorm en omvang. Derhalve is niet uitgesloten dat zeer omvangrijke kunstobjecten in het park kunnen worden geplaatst. Het plan is dan ook in zoverre niet in overeenstemming met hetgeen door de gemeenteraad is beoogd. Verweerder heeft dit niet onderkend. Bovendien is uit de stukken, noch ter zitting gebleken waarom, gelet op het karakter van het park, voor kunstobjecten een maximale hoogte noodzakelijk is geacht van 40 m:oppervlakte. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften, wat betreft de maximaal toelaatbare bouwhoogte van kunstobjecten, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door het plan in zoverre niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
Het beroep van appellanten sub 3 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de zinsnede "-van kunstobjecten - 40 m:oppervlakte" in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften.
Subbestemmingen "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" en "Amfitheater (A)"
2.9. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de subbestemmingen "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" en "Amfitheater (A)" binnen het plandeel met de bestemming "Recreatieve en culturele doeleinden (RC)".
Volgens appellanten sub 3 heeft verweerder miskend dat het gemeentebestuur heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Verder stellen zij dat de oppervlakte van het bouwperceel en de maximaal toegestane inhoud van de bedrijfswoning te groot zijn. Appellanten sub 2 en 3 zijn van mening dat de economische uitvoerbaarheid van het plan met betrekking tot het horecapaviljoen onvoldoende is gewaarborgd en dat het paviljoen tot vermindering van hun uitzicht zal leiden. Voorts voorziet het plan volgens appellanten ten onrechte in een horecapaviljoen, vallend onder categorie 1 van de Staat van horeca-activiteiten, omdat een grootschalige horecavoorziening niet past binnen het karakter van het park. Verder voeren appellanten sub 3 aan dat het plan ten onrechte niet voorziet in een beperking van de frequentie, duur en omvang van evenementen, waardoor grootschalige evenementen in het park niet zijn uitgesloten. Volgens hen zal door de bouw van een amfitheater de kans op evenementen toenemen, hetgeen tot onaanvaardbare overlast zal leiden, te meer nu voor het amfitheater in het plan geen maatvoering is voorgeschreven en geen bebouwingsvlak is opgenomen. Appellanten vrezen dat bezoekers van het park, in het bijzonder van het horecapaviljoen en het amfitheater, parkeeroverlast in de aangrenzende woonwijk zullen veroorzaken. In dit verband voeren appellanten sub 3 aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het plan, in strijd met de Bouwverordening, niet behoeft te voorzien in parkeerplaatsen in de directe omgeving van de voorzieningen.
2.10. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden onderdelen van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stemt in met de komst van een horecavoorziening in het park en een bedrijfswoning voor de sociale controle daarop. Voorts acht hij van belang dat het niet de bedoeling is dat grootschalige evenementen in het park plaatsvinden en derhalve niet wordt voorzien in nutsvoorzieningen die deze evenementen kunnen faciliteren. Hij heeft zich verder op het standpunt gesteld dat vanwege het karakter van het park als wandelgebied de parkeergelegenheid op enige afstand van de voorzieningen kan worden aangelegd en dat binnen een aanvaardbare afstand voldoende parkeerplaatsen zijn dan wel zullen worden gerealiseerd. Voorts is het treffen van maatregelen tegen parkeeroverlast in de aangrenzende wijken een kwestie van handhaving, hetgeen niet in een bestemmingsplan kan worden geregeld, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor recreatieve en culturele doeleinden bestemd voor dagrecreatie.
2.11.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor recreatieve en culturele doeleinden ter plaatse van de subbestemming Kp en Hd bestemd voor een kunstpaviljoen, een horecapaviljoen vallend onder categorie 1 van de Staat van horeca-activiteiten, een bedrijfswoning en ten hoogste twee ateliers.
Ingevolge het tweede lid, onder d, van dit artikel zijn de maxima voor toegelaten gebouwen wat betreft bebouwingspercentage en bouwhoogte op de plankaart aangegeven, dient de bedrijfswoning inpandig in het horecapaviljoen gerealiseerd te worden en mag deze maximaal 100 m² bedragen en mag de oppervlakte per atelier maximaal 40 m² bedragen.
2.11.3. Op het perceel met de subbestemming "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" is een maximale bouwhoogte van vijf meter en een maximaal bebouwingspercentage van zes procent toegestaan.
De afstand van de subbestemming "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" tot de dichtstbijzijnde woningen bedraagt ongeveer 180 meter. De afstand van voormelde subbestemming tot de parkeerlocatie "Het Hennepveld" bedraagt ongeveer 500 meter.
2.11.4. Ingevolge artikel 1, onder w, van de planvoorschriften wordt onder een amfitheater verstaan oplopende bankrijen (zitplaatsen) in een ronde of ovale vorm in de open lucht.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder j, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor recreatieve en culturele doeleinden ter plaatse van de subbestemming (A) bestemd voor een amfitheater.
Ingevolge het tweede lid, onder c, van dit artikel is ter plaatse van de subbestemming (A), binnen een straal van 40 meter een amfitheater toegestaan, waarvoor uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mogen worden gebouwd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mag de maximaal toelaatbare bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 3 meter bedragen.
2.11.5. Volgens de plantoelichting laat het horecapaviljoen zich beschrijven als een groot buitencafé (koffie/thee/lunches) met veranda's waar men in de avonduren kan dineren. Daarnaast kunnen exposities, kamerconcerten e.d. plaatsvinden in het paviljoen.
Verder staat in de plantoelichting vermeld dat met name het parkgedeelte een culturele uitstraling moet krijgen en dat aan het park een klein podium toegevoegd zal worden, waarbij gebruik wordt gemaakt van de in het landschap aanwezige glooiing. Volgens de plantoelichting zal het podium plaats bieden voor muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen en kan het bij een buurtfeest worden ingezet.
2.11.6. Ingevolge artikel 2.5.30 van de Bouwverordening Almere dient er voldoende parkeergelegenheid te zijn bij gebouwen, maar kan het college van burgemeester en wethouders ontheffing van dit vereiste verlenen indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten sub 3 inzake schending van het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling als volgt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij hen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat niet in het noordelijke deel van het park zou worden gebouwd en dat het huidige, rustige karakter van het park zou worden gehandhaafd. De stelling van appellanten dat zij daarover met het gemeentebestuur een convenant zouden hebben gesloten, leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat zij dit convenant niet hebben overgelegd, noch anderszins het bestaan daarvan hebben aangetoond. Voor zover appellanten zich beroepen op een toezegging van een wethouder dat het rustige karakter van het noordelijke deel van het park zou worden gehandhaafd, is ook in zoverre geen gerechtvaardigde verwachting gewekt, nu de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan niet berust bij een wethouder, maar bij de gemeenteraad.
De gemeenteraad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten. Voor verweerder bestond derhalve geen aanleiding om op grond van het niet honoreren van gerechtvaardigde verwachtingen door de gemeenteraad, goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.13. De oppervlakte van het bestemmingsvlak met de subbestemming "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" bedraagt ongeveer één hectare. Nu het bebouwingspercentage maximaal 6 procent is, is de maximale toegestane oppervlakte van de bebouwing 600 m². Gezien de omvang van het park en de grootte van de toegestane bebouwing, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toegestane bebouwing niet te groot is. Voorts overweegt de Afdeling dat, gelet op de omstandigheid dat de bedrijfswoning inpandig in het horecapaviljoen moet worden gebouwd en de toegestane inhoud van de bedrijfswoning maximaal 500 m³ bedraagt, er geen aanleiding is voor het oordeel dat verweerder niet in zoverre met het plan heeft kunnen instemmen.
Gelet op de omvang van het park, de recreatieve en culturele functie van het park en de ligging daarvan nabij het centrum, is de Afdeling verder van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat de economische uitvoerbaarheid van het plan wat betreft de horecavoorziening niet is gewaarborgd.
Nu de maximale bouwhoogte van de horecavoorziening vijf meter is en de afstand tot de dichtstbijzijnde woningen ongeveer 180 meter bedraagt, heeft verweerder zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het uitzicht van appellanten niet onevenredig zal worden geschaad.
Voor zover appellanten sub 3 hebben betoogd dat het plan ten onrechte het gebruik door brommers en scooters van het Fongerspad niet uitsluit, overweegt de Afdeling dat de door appellanten gewenste verkeersmaatregelen niet in een bestemmingsplan kunnen worden geregeld, zodat het al dan niet nemen van deze maatregelen nu niet ter beoordeling staat.
2.14. Het plan maakt nieuwe voorzieningen mogelijk die een verkeersaantrekkende werking hebben. Nu niet wordt voorzien in parkeergelegenheid bij de voorzieningen zelf, dient, ter voorkoming van parkeeroverlast in de omliggende woonwijken, elders in die parkeerbehoefte te worden voorzien. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de parkeerlocatie "Het Hennepveld" in voldoende mate in de parkeerbehoefte kan worden voorzien. Daartoe overweegt de Afdeling dat "Het Hennepveld" reeds in gebruik is als parkeerterrein voor onder meer het ziekenhuis en dat niet is aangetoond dat de capaciteit van "Het Hennepveld" voldoende is in relatie tot de parkeerbehoefte ten gevolge van de nieuwe voorzieningen die het plan mogelijk maakt. Verweerder is bij de beoordeling van het plan ten onrechte met de gemeenteraad uitgegaan van een horecapaviljoen met een maximale oppervlakte van 300 m². Het plan voorziet echter in de mogelijkheid om een horecavoorziening op te richten met een maximale oppervlakte van 600 m², nu de oppervlakte van de toegestane bebouwing ter plaatse van de subbestemming "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" maximaal 600 m² bedraagt en artikel 7, eerste lid, aanhef en onder i, van de planvoorschriften toelaat dat slechts één van de omschreven functies wordt gerealiseerd. Tevens maakt het plan niet alleen een buitencafé mogelijk waar men, zoals door de gemeenteraad is beoogd, in de avonduren kan dineren maar maakt het volgens de Staat van horeca-activiteiten ook de vestiging van bedrijven mogelijk met een grote(re) verkeersaantrekkende werking en een hotel. Bij maximale benutting van de mogelijkheden waarin het plan voorziet, zal het plan dus een grotere verkeersaantrekkende werking kunnen hebben dan waarmee bij de vaststelling van het plan en de beoordeling van het goedkeuringsbesluit rekening is gehouden.
2.14.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat de gemeenteraad met de subbestemming "Amfitheater (A)" een podium voor kleinschalige muziek- en theatervoorstellingen wil realiseren. Echter, het plan maakt, gelet op artikel 7, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften, een amfitheater mogelijk met een straal van maximaal 40 meter. Nu in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften geen maximum oppervlakte is bepaald voor bouwwerken, geen gebouw zijnde, maakt het plan een amfitheater mogelijk met een maximale oppervlakte van ongeveer 5000 m². Het plan laat bovendien grootschalige evenementen toe, aangezien geen omschrijving is gegeven van wat onder dagrecreatie moet worden verstaan en het plan ook voor het overige geen beperkingen stelt aan de omvang, duur of frequentie van evenementen die in het park kunnen worden georganiseerd. Gelet hierop valt niet uit te sluiten dat bij maximale benutting van de mogelijkheden die het plan biedt, het plan ook in zoverre een grote verkeersaantrekkende werking kan hebben. Daarenboven heeft de vertegenwoordiger van de gemeenteraad ter zitting verklaard dat geen onderzoek is gedaan naar de gevolgen die de bouw van het amfitheater en de aldaar te organiseren evenementen kunnen hebben voor de parkeerbehoefte in de omgeving.
Uit het voorgaande blijkt dat de voorzieningen die het plan mogelijk maakt niet in overeenstemming zijn met hetgeen door de gemeenteraad is beoogd. Dit betekent tevens dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan en verweerder bij de goedkeuring daarvan uitgegaan zijn van aannames over de parkeerbehoefte ten gevolge van de voorzieningen waarvan de juistheid niet vaststaat. Nu buitendien onvoldoende onderzoek is gedaan naar het aantal parkeerplaatsen op "Het Hennepveld" dat mede beschikbaar is voor bezoekers van het park, kan het plan tot onaanvaardbare parkeeroverlast leiden in de omliggende woonwijken. Verweerder heeft zich dan ook niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Recreatieve en culturele doeleinden (RC)" voor zover het betreft de subbestemmingen "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" en "Amfitheater (A)". Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om in zoverre aan het plan goedkeuring te onthouden.
2.15. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 3 te worden veroordeeld. Wat betreft appellanten sub 1 en 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk en de beroepen van appellanten sub 1 en 3 geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Flevoland van 1 februari 2005, no. ROV/05.040065/L, voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Recreatieve en culturele doeleinden (RC)" voor zover het betreft de subbestemmingen "Kunstpaviljoen, horeca, een bedrijfswoning, twee ateliers (Kp)(Hd)" en "Amfitheater (A)";
b. de zinsnede "-van kunstobjecten - 40 m:oppervlakte" in artikel 10, vierde lid, van de planvoorschriften;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige, ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Flevoland tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 669,47 (zegge: zeshonderdnegenenzestig euro en zevenenveertig cent), waarvan een bedrag van €644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Flevoland aan appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Flevoland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) ieder afzonderlijk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2006