200501746/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], onderscheidenlijk wonend te [woonplaatsen],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/4118 van de rechtbank Amsterdam van 14 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 6 augustus 2003 heeft het college, voor zover hier van belang, de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard, alsnog vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend en de bouwvergunning in stand gelaten, behoudens de in rood aangegeven onderdelen, zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende tekening.
Bij uitspraak van 14 januari 2005, verzonden op 18 januari 2005, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 25 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft [vergunninghouder] die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen een reactie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.A.W. Driest, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus-Hulsebos, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. J. Breeuwer, gemachtigde, daar gehoord.
2.1. Bij besluit van 21 oktober 2002 is vergunning verleend voor een bouwplan dat tevens voorzag in een fundering naast de bestaande woning voor een in de toekomst nog te bouwen serre. Hangende het door appellanten gemaakte bezwaar heeft [vergunninghouder] een gewijzigde bouwtekening ingediend, op grond waarvan de fundering moet worden geacht uit het bouwplan te zijn geschrapt. Bij de beslissing op bezwaar van 6 augustus 2003 is de bouwvergunning met inachtneming van deze wijziging gehandhaafd.
2.2. Appellanten kunnen zich niet verenigen met de beslissing van de rechtbank dat het college in het besluit van 6 augustus 2003 ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het schrappen van de fundering als een ondergeschikte wijziging van het bouwplan moet worden aangemerkt. Zij betogen dat de rechtbank zelf had moeten vaststellen dat de wijziging wel van ingrijpende aard was en dienovereenkomstig het besluit tot het verlenen van de bouwvergunning had moeten vernietigen.
2.3. Gelet op het feit dat de fundering een beperkt oppervlak heeft, ongeveer 10 m2, en niet of nauwelijks boven het maaiveld uitsteekt, moet worden geoordeeld dat deze wijziging zowel op zichzelf beschouwd als afgezet tegen het totale, vrij omvangrijke bouwplan van ondergeschikte aard is. De rechtbank is ten onrechte niet tot deze conclusie is gekomen. Niettemin leidt het betoog vanwege het bovenstaande niet tot het daarmee beoogde doel.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan "Noorder- en Zuidereinde" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften mag een dakvlak van een hoofdgebouw worden doorbroken door een dakkapel, mits de breedte van de dakkapel niet meer bedraagt dan 1,80 m.
Ingevolge artikel 4, achtste lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het zesde lid voor het bouwen van een bredere dakkapel in een dakvlak, mits de totale breedte van de dakkapellen niet meer dan 50% bedraagt van de breedte van het dakvlak.
Ingevolge artikel 4, tiende lid, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders de vrijstelling genoemd in het achtste lid niet:
a. indien daardoor onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de schoonheid en het karakter van het beschermd dorpsgezicht; en
b. dan nadat de Monumentencommissie in de gelegenheid is gesteld advies uit te brengen.
2.5. De dakkapellen aan de noordzijde van de woning en de dakkapel aan de zuidzijde van de woning hebben een breedte van meer dan 1,80 m. Ten einde de realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college bij het besluit van 6 augustus 2003 alsnog met toepassing van - naar de Afdeling aanneemt - voormeld artikel 4, achtste lid, aanhef en onder f, vrijstelling verleend. De rechtbank heeft gesteld dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd dat door de verlening van de vrijstelling niet onevenredig afbreuk wordt gedaan aan het karakter en de schoonheid van het beschermd dorpsgezicht; op deze grond heeft zij aanleiding gezien het besluit van 6 augustus 2003 op dit onderdeel eveneens te vernietigen. Wel heeft de rechtbank daarbij de door het college bij de verlening van deze vrijstelling verrichte belangenafweging als niet kennelijk onredelijk beoordeeld.
2.6. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college met hun belangen onvoldoende rekening heeft gehouden faalt. [Appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de realisering van een dakkapel aan de zuidzijde van de woning met een breedte van meer dan de toegestane 1,80 m, haar privacy zodanig wordt aangetast dat in redelijkheid van vrijstelling had moeten worden afgezien. Dat sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van [appellant] is evenmin aannemelijk gemaakt. Gelet op het positieve advies van de Monumentencommissie staat vast dat tevens aan het tweede vereiste van voornoemd artikel 4, tiende lid, is voldaan.
2.7. Appellanten betogen voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet in overeenstemming is met artikel 2.5.3 van de ter plaatse geldende Bouwverordening Loosdrecht 1995 (hierna: de bouwverordening).
2.8. Ingevolge het eerste lid van deze bepaling moet, indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd meer dan 10 meter verwijderd is van een openbare weg, een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare weggennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto's, vuilnisauto's, ziekenauto's, brandweerauto's en het overige te verwachten verkeer.
Ingevolge artikel 2.5.3, tweede lid, van de bouwverordening moet een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid, zijn verhard op een wijze die in overeenstemming is met de eisen van het te verwachten verkeer, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld.
2.9. Niet in geschil is dat het perceel meer dan 10 meter is verwijderd van de openbare weg. Vast staat dat in 1948 bouwvergunning is verleend voor de verbouw van een op het perceel aanwezige schuur tot woning en dat die woning vanaf het begin, evenals een aantal andere nabijgelegen woningen, ontsloten wordt door de thans aanwezige landweg. Gelet op het verhandelde ter zitting, moet ervan worden uitgegaan dat de weg met puin is versterkt dan wel met een laag grind is bedekt. Het college heeft een schriftelijke verklaring van de commandant van de plaatselijke brandweer van 14 januari 2003 overgelegd, inhoudende dat het mogelijk is om volgens de geldende normen en richtlijnen een brand of andere calamiteit in of nabij het perceel op een juiste wijze te bestrijden.
2.10. Gelet hierop, heeft het college in voormeld artikel 2.5.3 terecht geen grond gezien voor weigering van de onderhavige bouwvergunning voor de verbouw van de reeds aanwezige woning. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Het betoog faalt derhalve.
2.11. Appellanten kunnen zich tot slot niet verenigen met de overweging van de rechtbank dat het college in het besluit van 6 augustus 2003 in strijd met het bepaalde in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft overwogen of zich een situatie voordeed, als bedoeld in artikel 52a van de Woningwet. Zij betogen dat de rechtbank zelf had moeten vaststellen, dat de beslissing op de bouwaanvraag op grond van deze bepaling had moeten worden aangehouden.
2.12. Dit betoog faalt. In opdracht van [vergunninghouder] heeft Tauw B.V. op het perceel grondonderzoek uitgevoerd. In het daarvan opgemaakte rapport is geconcludeerd dat de aangetroffen lood- en zinkverontreiniging een omvang heeft van ongeveer 25 m³. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college hierin aanleiding had moeten zien om te bezien of een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Niet kan worden staande gehouden dat de rechtbank in dit geval hiermee niet kon volstaan en gehouden was om zelf reeds over het bestaan van de aanhoudingsplicht een oordeel te geven.
2.13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden waarop deze rust te worden bevestigd.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006