ECLI:NL:RVS:2006:AV0240

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506374/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om overlegging van asielgerelateerde ambtsberichten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister van Buitenlandse Zaken tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 6 juni 2005 geoordeeld over het verzoek van de wederpartijen om overlegging van stukken die ten grondslag lagen aan individuele ambtsberichten in het kader van een asielprocedure. De Minister had eerder, op 6 april 2004, het verzoek ingewilligd, maar met uitzondering van enkele passages. Vervolgens verklaarde de Minister het bezwaar van de wederpartijen tegen zijn besluit van 14 mei 2004 niet-ontvankelijk en trok hij dit besluit later in. De wederpartijen maakten bezwaar tegen de afwijzing van hun verzoek om informatie over de bronnen van de ambtsberichten, wat leidde tot verdere besluiten van de Minister. De rechtbank verklaarde het beroep van de wederpartijen tegen het besluit van 14 mei 2004 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 november 2004 gegrond en vernietigde dit besluit. De Minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, maar het hoger beroep werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het beroepschrift te laat was ingediend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de Minister niet had aangetoond dat het beroepschrift tijdig ter post was bezorgd. De uitspraak van de rechtbank bleef daarmee in stand.

Uitspraak

200506374/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Buitenlandse Zaken,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. SBR 04/1722 en 3050 van de rechtbank Utrecht van 6 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 6 april 2004 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: appellant) het verzoek van [wederpartijen] om overlegging van de stukken die ten grondslag hebben gelegen aan de in het kader van een asielprocedure opgemaakte individuele ambtsberichten van 31 augustus 2000 en 26 mei 2003 ingewilligd met uitzondering van enkele passages.
Bij besluit van 14 mei 2004 heeft appellant het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Hangende het door [wederpartijen] ingestelde beroep hiertegen heeft appellant bij besluit van 29 juli 2004 zijn besluit van 14 mei 2004 ingetrokken. Bij dit besluit van 29 juli 2004 heeft hij tevens het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 april 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 september 2004 heeft appellant afwijzend beslist op het naar aanleiding van appellants besluit van 29 juli 2004 gedane verzoek van [wederpartijen] om hun de curricula vitae te verstrekken van de personen wier informatie appellant als bron heeft gebruikt in het kader van de aan de individuele ambtsberichten van 31 augustus 2000 en 26 mei 2003 ten grondslag liggende onderzoeken.
Bij besluit van 4 november 2004 heeft appellant het door [wederpartijen] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 17 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op 8 juni2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] tegen het besluit van 14 mei 2004 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door hen tegen het besluit van 29 juli 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door hen tegen het besluit van 4 november 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2005 hebben [wederpartijen] van antwoord gediend.
Bij brief van 24 augustus 2005 hebben [wederpartijen] de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Op 22 november 2005 zijn nadere stukken ontvangen van [wederpartijen]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting op 4 januari 2006 aan de orde gesteld, waar geen der partijen is verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, is bij verzending per post een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Ingevolge artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, zijn deze artikelen van overeenkomstige toepassing indien hoger beroep kan worden ingesteld.
2.2.    De aangevallen uitspraak van de rechtbank is op 8 juni 2005 verzonden, zodat de hogerberoepstermijn liep van 9 juni 2005 tot en met 20 juli 2005. Het hogerberoepschrift is buiten de termijn, te weten op 21 juli 2005 bij de Afdeling ingekomen.
Het hogerberoepschrift kan in dit geval slechts door de Afdeling worden ontvangen indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd. Uitgangspunt bij het vaststellen van de datum van terpostbezorging is de datumstempel van TPG Post. Op de enveloppe met stempel 'port betaald' waarin het hogerberoepschrift is verzonden, ontbreekt een datumstempel. Het hogerberoepschrift is niet aangetekend verzonden. Onder die omstandigheden is het aan de indiener om aannemelijk te maken dat het stuk tijdig ter post is bezorgd. De vermelding op het hogerberoepschrift dat het 20 juli 2005 is verzonden, is onvoldoende om van tijdige terpostbezorging uit te gaan. Ter zitting had appellant de gelegenheid aannemelijk te maken dat het hogerberoepschrift aan TPG Post ter verzending is aangeboden en dat dit voor het einde van de termijn is gebeurd. Van deze gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt. Feiten of omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat sprake is geweest van een verschoonbare termijnoverschrijding, zijn gesteld noch gebleken.
2.3.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.4.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Broodman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
204.