ECLI:NL:RVS:2006:AV0245

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503375/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor tweede dienstwoning op agrarisch perceel

In deze zaak heeft de Raad van State op 25 januari 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland om een bouwvergunning te verlenen voor een tweede dienstwoning met garage op een agrarisch perceel. Het college had op 4 december 2001 de bouwvergunning geweigerd, waarna de appellant bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 19 september 2002. De rechtbank Middelburg verklaarde het beroep tegen deze beslissing op 14 april 2003 ongegrond. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigde op 24 december 2003 de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, maar het primaire besluit bleef bestaan. Het college heroverwoog zijn beslissing en handhaafde de weigering van de bouwvergunning, omdat een tweede dienstwoning niet noodzakelijk werd geacht voor een doelmatige bedrijfsvoering.

De appellant betoogde dat de rechtbank had miskend dat het college hem de mogelijkheid had onthouden om bezwaar te maken tegen een nieuw primair besluit. Ook stelde hij dat het college geen nieuwe feiten bij de beslissing op bezwaar mocht betrekken. De Afdeling oordeelde dat het inschakelen van de commissie bezwaarschriften niet onzorgvuldig was en dat het college gehouden was het primaire besluit te heroverwegen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de AAZ niet de enige instantie was die advies mocht uitbrengen over de noodzaak van een tweede dienstwoning.

De Afdeling concludeerde dat de weigering van de bouwvergunning terecht was, omdat de noodzaak voor een tweede dienstwoning ontbrak. De rechtbank had met juistheid geoordeeld dat de gevraagde bouwvergunning niet kon worden verleend, en het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503375/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/693 van de rechtbank Middelburg van 22 maart 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland (hierna: het college) aan appellant en [vergunninghouder] bouwvergunning geweigerd voor een tweede dienstwoning met garage op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 september 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2003 heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 december 2003, no.
200303318/1, heeft de Afdeling, voor zover hier van belang, het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van 19 september 2002 vernietigd.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk (de Afdeling leest: ongegrond) verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. H.J.H.L. Souër, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Noorhoff, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Duiveland Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor "Agrarische doeleinden" met nadere aanwijzing "kassenbedrijven".
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder g, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarische doeleinden" ter plaatse van de nadere aanwijzing "kassenbedrijven" bestemd voor kassenbedrijven.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd:
- niet voor bewoning bestemde gebouwen;
- per bedrijf ten hoogste één dienstwoning;
- bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
Ingevolge artikel 11, vierde lid aanhef en onder b, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 2 voor de bouw van een tweede dienstwoning, met dien verstande dat vrijstelling niet wordt verleend voor gronden gelegen binnen geluidscontouren van wegen zoals aangegeven op de kaart.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften worden bouwvergunning en vrijstelling slechts verleend indien het bouwplan noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering en uitgevoerd wordt ten behoeve van een toelaatbaar bedrijf; bij de beoordeling hiervan dient zover als mogelijk te worden uitgegaan van de door de directeur Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie uitgegeven "Leidraad ten behoeve van de beoordeling van agrarische bouwaanvragen" (hierna: Leidraad) en dient onder andere aan de navolgende criteria te worden getoetst: aard en omvang van het bedrijf, leeftijd van de aanvrager, (indien relevant) opvolgingssituatie, bedrijfseconomische haalbaarheid.
2.2.    Op het perceel is een komkommerteeltbedrijf gevestigd dat wordt geëxploiteerd door appellant en zijn broer. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bestemming "Agrarische doeleinden" met nadere aanwijzing "kassenbedrijven" omdat het voorziet in een tweede dienstwoning met garage op het perceel ten behoeve van appellant. Bij zijn hernieuwde beslissing op bezwaar heeft het college zijn weigering daarvoor (binnenplanse) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen gehandhaafd omdat een tweede dienstwoning niet noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college door advies in te winnen bij de commissie bezwaarschriften alvorens een nieuw besluit te nemen hem de mogelijkheid heeft onthouden bezwaar te maken tegen een nieuw primair besluit van het college. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat het college geen nieuwe feiten bij de beslissing op bezwaar mocht betrekken.
2.3.1.    De Afdeling heeft met haar uitspraak van 24 december 2003 het besluit van het college van 19 september 2002 vernietigd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit betekent dat het primaire besluit van 4 december 2001 en het daartegen gerichte bezwaar zijn blijven bestaan. Het wederom inschakelen van de commissie bezwaarschriften vóór het nemen van het nieuwe besluit kan niet onzorgvuldig of in strijd met enige wettelijke regeling worden geacht. Ingevolge artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht was het college vervolgens gehouden het primaire besluit te heroverwegen met inachtneming van de feiten zoals die waren ten tijde van de beslissing op bezwaar. Het betoog faalt.
2.4.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat er sprake is van misleiding, misbruik en bedrog aan de kant van het college en de AAZ. De rechtbank heeft daarnaast volgens appellant miskend dat de door het college geraadpleegde Stichting Agrarische Beoordelingscommissie (hierna: Stichting Abc) niet bevoegd was advies uit te brengen en dat het uitgebrachte advies niet deugdelijk was, nu de Stichting Abc de bouwaanvraag aan eigen criteria heeft getoetst. De rechtbank heeft, aldus appellant, miskend dat, reeds omdat met het advies van DLV Adviesgroep NV (hierna: DLV) van 28 maart 2002 de noodzaak van een tweede dienstwoning aannemelijk is gemaakt, het college de gevraagde bouwvergunning niet mocht weigeren. Voorts betoogt appellant dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel door de rechtbank ten onrechte is verworpen.
2.4.1.    Het betoog faalt. Anders dan appellant meent, bieden de overgelegde adviezen van de AAZ van 19 februari 2001 en 18 april 2002 geen aanknopingspunten voor het oordeel dat sprake is van de door appellant vermeende misleiding, misbruik en bedrog. De stellingen dat de AAZ op aanwijzing van het college een negatief advies heeft uitgebracht en dat de AAZ om die reden niet ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling heeft willen verschijnen, zijn niet met gegevens onderbouwd.
Uit het bestemmingsplan volgt niet dat de AAZ als enige instantie bevoegd is advies uit te brengen inzake de noodzaak van tweede dienstwoningen in agrarisch gebied. Ook in het Convenant tot het instellen van een agrarische adviescommissie van 21 september 1998 is aan de AAZ geen exclusieve bevoegdheid tot het uitbrengen van dergelijk advies toegekend, nog daargelaten de vraag of in bestuursrechtelijke geschillen met succes een beroep op een bepaling uit een dergelijk convenant zou kunnen worden gedaan. Evenmin is anderszins van een exclusieve adviesbevoegdheid van de AAZ gebleken.
De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het raadplegen van een onafhankelijke derde adviesinstantie - de Stichting Abc - als een zorgvuldig handelen is te beschouwen.
Blijkens haar advies van 10 mei 2004 heeft de Stichting Abc conform de bijlage bij de provinciale "Handleiding bestemmingsplannen Buitengebied", die de Leidraad vervangt, de vraag of het bouwplan noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering en uitgevoerd wordt ten behoeve van een toelaatbaar bedrijf in de zin van de planvoorschriften beantwoord onder meer aan de hand van de bedrijfsgrootte en de bedrijfsvoering. Anders dan appellant betoogt, dient ingevolge artikel 11, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften ook de bedrijfseconomische haalbaarheid te worden getoetst. Dat de Stichting Abc in haar advies de algemene ontwikkelingen in de glastuinbouwsector heeft geschetst, maakt niet dat zij is getreden buiten de toetsingscriteria die het bestemmingsplan stelt.
De door DLV geschetste bedrijfsvoering leidt niet zonder meer tot de conclusie dat een tweede dienstwoning noodzakelijk is. Niet valt in te zien dat appellant de in het advies van DLV geschetste taken niet naar behoren kan uitoefenen doordat hij niet op het perceel maar op korte afstand daarvan woonachtig is. Het college heeft bij zijn beslissing op bezwaar dan ook mogen uitgaan van de conclusie dienaangaande in het advies van de Stichting Abc van 10 mei 2004 dat gezien de schaalvergroting in de glastuinbouw alsmede de teelttechnische en communicatieve vooruitgang toezicht en controle, ook voor een bedrijf van deze grootte, met één dienstwoning voldoende is verzekerd. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de noodzaak voor een tweede dienstwoning ontbrak. Het college kon derhalve op grond van artikel 11, vierde lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 11, vijfde lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften geen vrijstelling verlenen.
Aan hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de bouwvergunning voor een tweede dienstwoning die is verleend voor het chrysantenbedrijf aan de Ringweg 6 te Oosterland, welke situatie volgens hem vergelijkbaar met de zijne is, kan geen aanspraak worden ontleend op het verkrijgen van de gevraagde vrijstelling. Die zou immers niet anders dan in strijd met de wet, namelijk in strijd met voormelde bepalingen kunnen worden verleend.
De rechtbank heeft gezien het voorgaande met juistheid geoordeeld dat de gevraagde bouwvergunning terecht is geweigerd.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
218-499.