200503575/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1923 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 9 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van een woning tot kantoor aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2005, verzonden op 20 april 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M. Willems-Heesakkers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft de bouwvergunning verleend met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat de voor de vrijstelling vereiste verklaring van geen bezwaar door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant is afgegeven op grond van onvolledige en onjuiste informatie. Appellant heeft hiertoe in beroep, voor zover thans van belang, betoogd dat op de bij de bouwaanvraag behorende tekening, die de bestaande situatie weergeeft, twee openbare parkeerplaatsen ontbreken en dat het - inmiddels uitgevoerde - bouwplan derhalve parkeeroverlast tot gevolg heeft.
2.2. Het hoger beroepschrift van appellant richt zich tegen de volgende overweging van de rechtbank: "De rechtbank is dienaangaande van oordeel dat eiser niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat daadwerkelijk twee parkeerplaatsen teniet zijn gegaan". Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen onderzoek ter plaatse heeft ingesteld, zoals hij had verzocht, en derhalve ten onrechte heeft geoordeeld dat het verlies van twee openbare parkeerplaatsen niet voldoende aannemelijk is gemaakt.
2.2.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 8:50, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de rechtbank een onderzoek ter plaatse instellen. Dit is een bevoegdheid die ter discretie van de rechtbank staat. Er is geen grond voor het oordeel dat de rechtbank had dienen in te gaan op het verzoek van appellant de situatie ter plaatse in ogenschouw te nemen.
2.3. Voorts faalt het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte zijn stelling buiten beschouwing heeft gelaten dat het college vervalste plattegronden heeft ingediend bij het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, teneinde de voor de vrijstelling benodigde verklaring van geen bezwaar te krijgen. Het college heeft bij brief van 8 juli 2002 aan appellant laten weten dat op de bij de bouwaanvraag behorende tekening van de bestaande situatie een uitrit is getekend die daar in werkelijkheid niet is en dat de situatietekening van de bestaande toestand inmiddels is aangepast. Bij brief van dezelfde datum heeft het college dit eveneens aan gedeputeerde staten van Noord-Brabant medegedeeld. Het college van gedeputeerde staten heeft de verklaring van geen bezwaar op 17 september 2002 afgegeven, kennelijk op basis van de correcte tekening. Uit deze tekening blijkt niet dat twee parkeerplaatsen teniet zullen gaan.
Voor zover appellant betoogt dat de uitrit in afwijking van de verleende bouwvergunning is aangelegd, kan dat niet in deze procedure aan de orde komen, waar immers uitsluitend de verleende bouwvergunning ter beoordeling staat.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006