200503447/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2374 van de rechtbank Arnhem van 9 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe.
Bij besluit van 22 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Overbetuwe (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast binnen de termijn tot 1 juni 2004 een paardenstal annex berging op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot acht weken na de datum van de beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 januari 2005 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de datum van de uitspraak van de rechtbank op het beroep.
Bij uitspraak van 9 maart 2005, verzonden op 9 maart 2005, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door R.M. Willemse en D.H.H.J. van Hal, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders te bouwen. Niet in geschil is dat appellant de paardenstal en de berging heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken. Gelet hierop kon het college terzake derhalve, anders dan appellant veronderstelt, handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie zich in dit geval voordoet omdat het bouwwerk valt onder de werking van het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied 1981" dan wel omdat voor het bouwwerk een vrijstelling ingevolge artikel 6, vierde lid, onder b, van de planvoorschriften kan worden verleend.
2.4. Bij besluit van 14 juni 2001, verzonden op 21 juni 2001, heeft het college vergunning voor de bouw van de paardenstal en berging geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en omdat voor het verlenen van vrijstelling geen grond bestaat. Het college heeft het daartegen op 9 januari 2002 door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 18 juni 2002 niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank heeft het daartegen door appellant ingestelde beroep bij uitspraak van 30 september 2002, Awb 02/1560 WOW44, kennelijk ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 24 maart 2003, Awb 02/1560 WOW 1560, heeft de rechtbank het tegen de bovenvermelde uitspraak door appellant ingestelde verzet ongegrond verklaard. De weigering bouwvergunning te verlenen is derhalve in rechte onaantastbaar geworden en de rechtmatigheid hiervan moet als vaststaand worden aangenomen. Anders dan de rechtbank overweegt de Afdeling dat hieruit volgt dat concreet uitzicht op legalisatie van de paardenstal en de berging zich niet voordoet. Hierbij acht de Afdeling van belang dat het planologische regime en de planologische inzichten ten aanzien van het in geding zijnde perceel na de bovenvermelde besluiten niet zijn gewijzigd. De rechtbank is voorts terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college ook in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden behoefde te zien die aanleiding hadden behoren te zijn om van handhaving af te zien.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006