ECLI:NL:RVS:2006:AV0283

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502192/1 en 200502229/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor agrarisch loonbedrijf in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraken van de rechtbank 's-Gravenhage, die zich uitspreken over de verlening van een bouwvergunning en vrijstelling door het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden. Het college had op 28 augustus 2001 een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een bedrijfswoning en een loods ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf op een perceel in Schipluiden. Echter, na bezwaar van derden heeft het college deze vergunning op 16 december 2003 herroepen en de gevraagde bouwvergunning geweigerd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de vrijstelling voor het project niet kon worden verleend, omdat het project in strijd is met de aanduiding van het perceel als 'duurzaam glastuinbouwgebied' in het Regionaal Structuurplan Haaglanden. De appellant betoogde dat het streekplan ruimte biedt voor de bedrijfswoning en loods, maar de Raad van State oordeelt dat de aanduiding in het RSH als concrete beleidsbeslissing moet worden gerespecteerd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend.

Daarnaast wordt in de zaak 200502229/1 het gebruik van het perceel voor het agrarisch loonbedrijf als strijdig met het bestemmingsplan aangemerkt. De Raad van State bevestigt dat het college bevoegd is om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat. De eerdere verlening van de bouwvergunning kan niet als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt die het college zou moeten weerhouden van handhaving. De Raad van State bevestigt de uitspraken van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

200502192/1 en 200502229/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken in de zaken nos. AWB 04/73 en AWB 04/1866 van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 februari 2005 in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden (thans: Midden-Delfland).
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en een loods ten behoeve van een agrarisch loonbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schipluiden, sectie […], nummer […](hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college, gevolggevend aan de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003, in zaak no.
200206188/1, het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 28 augustus 2001 herroepen en de gevraagde bouwvergunning geweigerd.
Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, in zaak no. AWB 04/73, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Ten aanzien van zaak nr. 200502229/1
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de activiteiten van het loonbedrijf op het perceel te beëindigen en de op deze locatie geplaatste voertuigen, containers en keten, alsmede de opslag van materialen zoals zand, grind en vloerplaten te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 16 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op 7 februari 2005, heeft de rechtbank, in zaak no. AWB 04/1866, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft appellant bij brief van 14 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft het college in beide zaken van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 30 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
Ten aanzien van zaak no. 200502192/1
2.1.    Ter zitting heeft appellant de grond ingetrokken dat de rechtbank [partij] ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 28 augustus 2001 heeft aangemerkt.
2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vrijstelling niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Hiertoe voert hij aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aanduiding in het "Regionaal Structuurplan Haaglanden" van 20 februari 2002 (hierna: het RSH) van het perceel als "duurzaam glastuinbouwgebied" er aan in de weg staat dat de vrijstelling van een goede ruimtelijke onderbouwing kan worden voorzien. Volgens appellant zet het op 19 februari 2003 vastgestelde streekplan "Zuid-Holland West" (hierna: het streekplan), nu dat wel ruimte laat voor de beoogde bedrijfswoning en loods, voormelde aanduiding in het RSH opzij, althans bestaan er bijzondere omstandigheden om van die aanduiding af te wijken.
2.2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), voor zover hier van belang, kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project voorzien is van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in ieder geval ingegaan op de relatie met het bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied.
Ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de WRO, voor zover hier van belang, worden bij de vaststelling van gemeentelijke plannen als bedoeld in Hoofdstuk IV van die wet, concrete beleidsbeslissingen in acht genomen.
2.2.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 9 juli 2003, is het project in strijd met de in het RSH gegeven en als concrete beleidsbeslissing aangemerkte aanduiding van het perceel als "duurzaam glastuinbouwgebied".
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aanduiding van het perceel in het streekplan als "agrarisch gebied +", de aanduiding van het perceel in het RSH als "duurzaam glastuinbouwgebied" niet opzij zet. In tegenstelling tot de aanduiding van het perceel in het RSH, is de aanduiding van het perceel in het streekplan immers niet als concrete beleidsbeslissing aangemerkt. Gelet hierop kunnen, anders dan appellant aanvoert, de omstandigheden dat het streekplan van een latere datum is en dat de aanduiding "agrarisch gebied +" daarin is opgenomen met het oog op de oprichting van de bedrijfswoning en de loods, niet tot een ander oordeel leiden.
Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat de aanduiding van het perceel in het RSH als "duurzaam glastuinbouwgebied" aan verlening van een vrijstelling voor het project met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO in de weg staat. De wetgever heeft met dat artikel voorzien in een naast het bestemmingsplan staande bevoegdheid voor het gemeentebestuur om een project toe te laten dat past in een goede ruimtelijke ordening van het desbetreffende gebied. Het strookt niet met dat systeem indien zou moeten worden aangenomen dat wel vrijstelling kan worden verleend voor een project dat in strijd is met een concrete beleidsbeslissing terwijl een zodanige beslissing bij het vaststellen van een wijziging of herziening van een bestemmingsplan ten behoeve van hetzelfde project juist in acht moet worden genomen. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat het college vanwege de aanvankelijke bereidheid om medewerking te verlenen aan het bouwplan alsmede vanwege de ligging van het perceel, dat thans niet voor glastuinbouw in gebruik is, buiten een aaneengesloten glastuinbouwgebied, van het RSH behoorde af te wijken, behoeft dit, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geweigerd om medewerking te verlenen aan het bouwplan.
2.3.    Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
Ten aanzien van zaak no. 200502229/1
2.4.    Het gebruik van het perceel, waarop de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" rust, ten behoeve van het agrarisch loonbedrijf van appellant, is in strijd met artikel 13 van de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Noord" (hierna: het bestemmingsplan) en derhalve in strijd met artikel 27 van die voorschriften, dat een verbod bevat om gronden in strijd met de daarop rustende bestemming te gebruiken.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.    Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt, waartoe appellant verwijst naar de gronden in zaak no. 200502192/1, faalt, gelet op het in die zaak gegeven oordeel. Voor zover hij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat er andere omstandigheden zijn op grond waarvan het college van handhavend optreden behoorde af te zien, faalt dat evenzeer. Dat het college aanvankelijk vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend voor de oprichting van de bedrijfswoning en de loods en appellant naar aanleiding daarvan tot de aankoop van het perceel en de ingebruikname daarvan is overgegaan, hoewel dat nog niet in rechte onaantastbaar was, kan niet als zodanige omstandigheid worden aangemerkt. Appellant heeft aldus een risico genomen dat voor zijn rekening dient te komen.
2.6.    Ook in zoverre is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Van der Vlis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
313-476.