200506799/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkens- en paardenhouderij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Laarbeek, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 20 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 29 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 augustus 2005.
Bij brief van 5 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellante, in persoon en bijgestaan door M.M. van Neerven, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.T.M. Sprengers en N.E.M.C. Dekkers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Eerst ter zitting heeft appellante bezwaren aangevoerd omtrent visuele hinder als gevolg van een eventueel te plaatsen aardewal. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), die begon op 22 maart 2005, de gronden inzake enkelvoudige en cumulatieve stankhinder en geluidhinder als gevolg van de uitbreiding van de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Buiten de in artikel 3:24 gestelde termijn van vier weken kunnen ook na een voorafgaande aankondiging binnen die termijn niet alsnog ontvankelijke bedenkingen worden ingediend. Uit het vorenstaande volgt dat de bedenkingen die appellante bij brief van 8 mei 2005, dat wil zeggen buiten de termijn, heeft ingediend, geen rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of appellante heeft voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer (oud) gestelde vereiste om beroep in te stellen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de desbetreffende bedenkingen niet samenhangen met de eerst na afloop van de bedenkingentermijn gewijzigde aanvraag, wat daarvan in dit verband ook zij. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op de voormelde punten geen ontvankelijke bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Ter zitting heeft het geschil zich toegespitst op de plaats van de mestopslag binnen de inrichting. Appellante betoogt dat met het bestreden besluit niet is gegarandeerd dat de mestopslag in gebouw K is komen te vervallen en dat de beoogde wijziging van de aanvraag wat de verplaatsing van de mestopslag naar gebouw A betreft geen deel uitmaakt van de aanvraag.
2.4.1. Op de bij de aanvraag behorende plattegrondkaart van de inrichting is aangegeven dat de vaste mestopslag plaatsvindt in gebouw A. Op deze kaart staat geen gebouw K vermeld. Op de situatieschets op dezelfde kaart is de vaste mestopslag waar appellante zich - in haar bedenkingen - tegen keert, het zogenoemde gebouw K, doorgestreept. Deze wijziging komt overeen met hetgeen is vermeld in de brief van vergunninghouder aan verweerder van 20 april 2005 betreffende de wijziging van de aanvraag. De plattegrondkaart is gewaarmerkt als behorende bij het bestreden besluit. Gezien het vorenstaande is voldoende duidelijk dat bij het bestreden besluit vergunning is verleend voor een vaste mestopslag in gebouw A en niet voor nog een tweede mestopslag in het zogenoemde voormalige gebouw K. Dit is ter zitting ook expliciet door verweerder en vergunninghouder bevestigd.
2.5. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake enkelvoudige en cumulatieve stankhinder en geluidhinder als gevolg van de uitbreiding van de inrichting betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006