200502420/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellante sub 1],
2. de besloten vennootschap BGW Vastgoed B.V.,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/731 van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk.
Bij besluit van 23 juni 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk (hierna: het college) geweigerd appellante sub 1 bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een bedrijfsruimte aan Het Laantje te Noordwijk (hierna: het perceel).
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante sub 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het beroep van appellante sub 2 (hierna: BGW) gegrond verklaard, het bestreden besluit van 16 december 2003 vernietigd voorzover dit BGW betreft, haar bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H. van Lier, advocaat te Haarlem, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door S.M.P.J. van der Sman, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. BGW betoogt dat de rechtbank ten onrechte haar bezwaar alsnog niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu BGW eenzelfde belang als [appellante sub 1] heeft bij het kunnen beschikken over de bouwvergunning.
2.1.1. Dit betoog faalt. Bij een besluit om een bouwvergunning te weigeren is slechts het belang van de aanvrager rechtstreeks getroffen. Vast staat dat de bouwvergunning door [appellante sub 1] is aangevraagd en dat het college heeft geweigerd deze bouwvergunning te verlenen. Nu BGW niet de aanvrager is van de bouwvergunning kan zij derhalve niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat zij geen bezwaar kon maken. Het college had gelet hierop BGW in haar bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren. De rechtbank heeft dan ook terecht zelf voorziende het bezwaar van BGW alsnog niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep van BGW is ongegrond.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch aanverwante bedrijven - exportbedrijf (Ba(e))"
Ingevolge artikel II.6 lid B I, van de bij het bestemmingsplan behorende planvoorschriften, mogen op gronden met deze bestemming uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden gebouwd, met dien verstande, dat:
a. de gebouwen dienen te worden gebouwd binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak;
b. de ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan bestaande grondoppervlakte van de gebouwen mag tenzij voor het bedrijf in de tabel een eindsituatie is aangegeven, zo nodig na vergroting van het bebouwingsvlak, worden uitgebreid (zie tabel in de bijlage "bestaande oppervlakte Bedrijfsdoeleinden");
2.3. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet voldoet aan de voorwaarden, opgenomen in artikel II.6, lid B I onder b, van de planvoorschriften.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Blijkens de plankaart was de bestaande grondoppervlakte van de gebouwen op het perceel ten tijde van het in ontwerp ter visie leggen van het plan ongeveer 6500 m². Niet in geschil is dat door het bouwplan deze oppervlakte niet wordt vergroot. Gelet hierop is er geen sprake van strijdigheid van het bouwplan met het bepaalde in artikel II.6, lid B I onder b van de planvoorschriften. Dat in de tabel bij het bestemmingsplan - naar niet in geschil is abusievelijk - een andere oppervlakte is aangegeven maakt dat niet anders. In genoemd artikel wordt weliswaar verwezen naar de tabel, maar dit brengt niet mee dat voor de beantwoording van de vraag wat de bestaande grondoppervlakte van de gebouwen is de plankaart niet langer maatgevend zou zijn.
2.4. Voorts betoogt [appellante sub 1] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat onvoldoende aannemelijk was dat het bouwwerk overeenkomstig de bestemming zal worden gebruikt.
2.4.1. Bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan moet niet slechts worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming op het perceel kan worden gebruikt, doch mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook met het oog op zodanig gebruik wordt opgericht. Het college heeft bij de beantwoording van deze vraag aansluiting gezocht bij een door het Agrarisch Adviesbureau Clevin (hierna: Clevin) opgemaakte rapportage. In deze rapportage geeft Clevin aan dat de verschijningsvorm, de indeling en de maatvoering van het bouwwerk de indruk geven dat ter plaatse een sporthal zal worden gerealiseerd in plaats van een bedrijfshal.
Uit het rapport van Clevin valt echter niet op te maken dat de hal, die naar niet in geschil is op zich geschikt is voor agrarisch gebruik, niet wordt opgericht met het oog op hoofdzakelijk - het college heeft immers aangegeven dat geen bezwaar bestaat tegen ondergeschikt gebruik van de hal voor sportdoeleinden - agrarisch gebruik. Ook overigens heeft het college geen feiten of omstandigheden aangedragen, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het bouwwerk voor ander gebruik wordt opgericht dan in overeenstemming met het bestemmingsplan is te achten. Daarentegen zijn door [appellante sub 1] gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zij voornemens was de hal te verhuren aan het [agrarisch bedrijf]. Weliswaar is dit bedrijf thans als gevolg van de langdurige procedure als huurder niet meer in beeld, doch daaruit kan niet geconcludeerd worden dat hoofdzakelijk agrarisch gebruik thans niet meer beoogd zou worden. Onder die omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende aannemelijk is dat het bouwwerk overeenkomstig de voorgeschreven bestemming zal worden gebruikt. Gelet hierop slaagt ook dit betoog van [appellante sub 1].
2.5. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover deze het beroep van [appellante sub 1] betreft. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling dit beroep alsnog gegrond verklaren en de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen.
2.6. Het college dient op de navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van BGW ongegrond
II. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 februari 2005, AWB 04/731, voor zover deze het beroep van [appellante sub 1] betreft;
IV. verklaart het door [appellante sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk van 9 januari 2004, BW/BOB/1997/097b/7942 in zoverre;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Noordwijk tot vergoeding van bij [appellante sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Noordwijk aan [appellante sub 1] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Noordwijk aan [appellante sub 1] het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 646,00 (zegge: zeshonderdzesenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006