200503241/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/950 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad van 18 februari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college), voor zover hier van belang, appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen 14 dagen na dagtekening van dat besluit een automatische branddetectie- en ontruimingsinstallatie (rookmelders) te plaatsen in, voor zover hier van belang, het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 12 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.G. van der Valk bc., en het college, vertegenwoordigd door A.W. voor 't Hekke en B.C. Bertelink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was hem aan te schrijven tot het plaatsen van de rookmelders. Daartoe voert hij aan dat artikel 7a.1 van de bouwverordening 1999 (hierna: de bouwverordening), op grond waarvan het college het pand heeft aangemerkt als kamerverhuurbedrijf en in dat verband brandveiligheidseisen heeft gesteld, onverbindend is. Volgens appellant behelst het artikel een te ruime begripsomschrijving van een kamerverhuurbedrijf, omdat daaronder mede wordt begrepen een gebouw dat geschikt is te maken voor verhuur van vier kamers.
2.1.1. Ingevolge artikel 7a.1 van de bouwverordening, voor zover hier van belang, wordt onder een kamerverhuurbedrijf verstaan een gebouw of een deel van een gebouw met of geschikt te maken voor vier of meer verblijfsruimten, niet vallende onder het begrip logiesgebouw en/of logiesverblijf als bedoeld in het Bouwbesluit, waarin nachtverblijf wordt verschaft aan 3 of meer personen, indien de eigenaar of huurder niet tevens woonachtig is in de desbetreffende woning.
2.1.2. Nu het college de aanschrijving tot het plaatsen van de rookmelders mede heeft gebaseerd op de ingevolge artikel 7a.3 van de bouwverordening en de daarbij behorende bijlage 9 aan een kamerverhuurbedrijf gestelde eisen, kan de rechtbank niet worden gevolgd in haar oordeel dat de door appellant opgeworpen vraag of artikel 7a.1 van die verordening verbindende kracht mist in dit geval niet relevant is. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.1.3. Ingevolge artikel 8, eerste en tweede lid, van de Woningwet (hierna: Ww), voor zover hier van belang, stelt de gemeenteraad een bouwverordening vast die voorschriften bevat omtrent het gebruik van woningen en andere gebouwen, waaronder in elk geval zijn begrepen voorschriften met betrekking tot de brandveiligheid. Er is geen grond voor het oordeel dat de gemeenteraad buiten zijn bevoegdheid is getreden door regels te stellen omtrent het gebruik van een gebouw als kamerverhuurbedrijf, zoals gedefinieerd in artikel 7a.1 van de bouwverordening.
2.1.4. Vast is komen te staan dat het pand ten tijde van de aanschrijving beschikte over vier verblijfsruimten en dat daar aan drie personen, met uitzondering van de eigenaar of huurder van het pand, nachtverblijf werd verschaft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het college de keuken van het pand terecht heeft aangemerkt als een verblijfsruimte. Dat, zoals appellant naar voren heeft gebracht, in de toelichting op artikel 7a.1 van de bouwverordening wordt uitgegaan van een gebouw met vier of meer kamers en dat, naar appellant heeft gesteld, uit verschillende stukken blijkt dat het college het aantal kamers en niet het aantal verblijfsruimten bepalend acht, biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het college het pand ten onrechte als een kamerverhuurbedrijf zoals bedoeld in de bouwverordening heeft aangemerkt.
2.1.5. Het college heeft op grond van artikel 14, eerste lid, van Ww aangeschreven tot het plaatsen van de rookmelders.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van deze wet, voorzover thans van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van de voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hem te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Gelet op het vorenbedoelde gebruik en op de omstandigheid dat de verhuurde kamers, naar niet is betwist, niet beschikken over een tweede onafhankelijke vluchtweg, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand - omwille van brandveiligheid - uit anderen hoofde noodzakelijk voorzieningen behoeft, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Ww, die bestaan uit het plaatsen van de rookmelders. Het college was ingevolge dit artikellid dan ook verplicht aan te schrijven tot het treffen van deze voorzieningen.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006