ECLI:NL:RVS:2006:AV0299

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503242/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • B. Klein Nulent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een dwangsom opgelegd door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaarde en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle opdroeg een nieuwe beslissing te nemen. Het college had appellant een dwangsom opgelegd van € 750,- per week, tot een maximum van € 7.500,-, omdat hij niet de noodzakelijke voorzieningen had getroffen aan zijn pand, dat als kamerverhuurbedrijf werd gebruikt. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte het bezwaar van appellant ongegrond had verklaard, maar het college heeft in een nieuw besluit de begunstigingstermijn verlengd en de eerdere beslissing gehandhaafd.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat de voorzieningen noodzakelijk waren voor de brandveiligheid. Appellant voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die de dwangsom onterecht maakten, maar de Raad van State oordeelde dat de voorwaarden voor de beëindiging van de kamerverhuur niet waren nageleefd. De Raad bevestigde dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de voorzieningen noodzakelijk waren en dat de hoogte van de dwangsom een afdoende prikkel was om aan de eisen te voldoen.

Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het college werd opgedragen om de last onder dwangsom te handhaven. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200503242/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/951 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 18 februari 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zwolle (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom van € 750,- per week tot een maximum van € 7.500,- aangeschreven binnen 4 weken na dagtekening van dat besluit de op de bijlage bij het besluit vermelde voorzieningen te treffen aan het pand [locatie] te [plaats] (hierna: het pand).
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2005, verzonden op 2 maart 2005, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 14 maart 2005, kenmerk, PU05-1475, heeft het college opnieuw op het door appellant tegen het besluit van 16 december 2003 gemaakte bezwaar beslist, dat bezwaar gegrond verklaard voor zover het de begunstigingstermijn betreft, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 16 december 2003 gehandhaafd, met dien verstande dat de begunstigingstermijn wordt gesteld op zes weken na dagtekening van dat besluit.
Tegen de uitspraak van 18 februari 2005 heeft appellant bij brief van 7 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 12 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Tegen het besluit van 14 maart 2005 heeft appellant bij brief van 21 april 2005 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bij brief van 18 juli 2005 doorgezonden naar de Afdeling.
Bij brieven van 29 juni 2005 en 22 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.G. van der Valk bc., en het college, vertegenwoordigd door A.W. voor 't Hekke en B.C. Bertelink, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Gelet op hetgeen is overwogen in de uitspraak van heden in zaak no.
200503241/1, faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 7a.1 van de bouwverordening Zwolle 1999 (hierna: de bouwverordening) verbindende kracht mist. Ditzelfde geldt voor het betoog van appellant dat het college bij de toepassing van dit artikel ten onrechte het aantal verblijfsruimten en niet het aantal kamers bepalend heeft geacht en daarbij de keuken als verblijfsruimte heeft aangemerkt.
2.2.    Vast staat dat het pand ten tijde van de aanschrijving voldeed aan de in artikel 7a.1 van de bouwverordening opgenomen omschrijving van een kamerverhuurbedrijf.
Verder is niet in geschil dat de op de bijlage bij het primaire besluit vermelde voorzieningen, ten tijde van het nemen van dat besluit, niet aan het pand waren getroffen.
2.2.1.    Ingevolge artikel 14, eerste lid, van Woningwet (hierna: Ww), voorzover thans van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van de voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hem te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
2.2.2.    Gelet op het gebruik van het pand als kamerverhuurbedrijf, alsmede op de omstandigheid dat de verhuurde kamers, naar niet is betwist, niet beschikken over een tweede onafhankelijke vluchtweg, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorzieningen waartoe omwille van de brandveiligheid is aangeschreven, uit anderen hoofde noodzakelijk zijn, zoals bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Woningwet. Het college was ingevolge dit artikellid dan ook verplicht aan te schrijven tot het treffen van deze voorzieningen. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden in de weg staan aan de met de aanschrijving opgelegde last onder dwangsom. Daartoe voert hij aan dat wethouder Van Dooremolen hem in augustus 2003 een redelijke termijn heeft gegund om de kamerverhuur te beëindigen, waarvan in strijd met het vertrouwensbeginsel door de aanschrijving wordt afgeweken.
2.3.1.    Dit betoog treft geen doel. Gelet op de brief van het college van 1 juli 2003 inzake kamerverhuurpanden, moet met de rechtbank worden vastgesteld dat aan appellant slechts een termijn is gegund voor het beëindigen van zijn kamerverhuurbedrijven, voor zover wordt voldaan aan de voorwaarde dat geen sprake mag zijn van een levensbedreigende situatie, alsmede aan de voorwaarde dat onweerlegbaar wordt aangetoond dat de bewoners van het pand binnen uiterlijk zes maanden het pand zullen verlaten, waardoor er van kamerverhuur geen sprake meer is. Uit het door appellant bedoelde gespreksverslag van 21 juni 2004, waarin wordt gewezen op de voorwaarde dat voorzieningen met betrekking tot de veiligheid dienen te worden getroffen, kan - anders dan appellant betoogt - niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat niet langer de voorwaarde zou gelden dat onweerlegbaar wordt aangetoond dat de bewoners van het pand binnen uiterlijk zes maanden het pand zullen verlaten. Verder heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat ten tijde van het primaire besluit niet was voldaan aan laatstbedoelde voorwaarde. De rechtbank heeft het beroep op het vertrouwensbeginsel dan ook terecht verworpen.
2.4.    Anders dan appellant betoogt, is er voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij gebrek aan beleidsregels omtrent de hoogte van dwangsommen in geval van handhaving van bouwvoorschriften, niet in redelijkheid de hoogte van de dwangsom heeft kunnen vaststellen op het bedrag zoals vermeld in het besluit van 16 december 2003. Daarbij is van belang dat de dwangsom een afdoende financiële prikkel moet zijn om de voorzieningen waartoe is aangeschreven te treffen en dat er geen grond is voor het oordeel de hier aan de orde zijnde  dwangsom niet in een redelijke verhouding staat tot het belang dat met de aanschrijving is gemoeid. Het voorgaande in aanmerking genomen, valt niet in te zien dat, zoals appellant betoogt, de handelwijze van het college meebrengt dat de opgelegde last onder dwangsom in dit geval een punitief karakter heeft gekregen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6.    Ingevolge artikel 6:19 in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt het hoger beroep geacht mede een beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar van 14 maart 2005 te omvatten.
2.6.1.    Door de verlenging van de begunstigingstermijn in het besluit van 14 maart 2005 heeft het college uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het betoog van appellant dat aan het besluit van 14 maart 2005 een motiveringsgebrek kleeft, omdat daarin niet inzichtelijk is gemaakt op welke wijze het college de betrokken belangen heeft gewogen, treft gelet hierop geen doel. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de rechtbank, gelet op het voorgaande, kan worden gevolgd in haar oordeel dat het college terecht heeft besloten tot het opleggen van de last onder dwangsom. Anders dan appellant betoogt, is er geen grond voor het oordeel dat het besluit tot handhaving van de opgelegde last onder dwangsom, onder aanpassing van de begunstigingstermijn, een punitief karakter heeft.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;
II.    verklaart het beroep tegen het besluit van 14 maart 2005, kenmerk PU05-1475 ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006
275.