ECLI:NL:RVS:2006:AV0910

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506445/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.H. Mouton
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor slachterij en de ontvankelijkheid van beroep tegen besluit

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een slachterij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel op 14 juni 2005. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer en betreft een slachterij gelegen aan [locatie 1] te [plaats]. Het besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 21 juli 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij betoogt dat verweerder ten onrechte een bestaande niet-vergunde situatie heeft gelegaliseerd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 januari 2006 behandeld. Tijdens de zitting is de vergunninghouder in persoon verschenen, bijgestaan door een gemachtigde.

De Afdeling overweegt dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze inwerkingtreding van toepassing blijft op het onderhavige geding. De Afdeling concludeert dat het beroep ontvankelijk is, ondanks de stelling van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn voor zover het zich richt tegen de legalisatie van niet-vergunde activiteiten. De Afdeling stelt vast dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu, en dat verweerder beoordelingsvrijheid toekomt bij de beslissing op de aanvraag.

De Afdeling oordeelt dat de beroepsgrond van appellant, die stelt dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn plannen voor de percelen in eigendom, niet kan slagen. De toekomstige ontwikkelingen zijn volgens de Afdeling niet voldoende concreet om bij de beslissing op de aanvraag te worden betrokken. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 1 februari 2006.

Uitspraak

200506445/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een slachterij, gelegen aan [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 juli 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door drs. W.M. Logtenberg en ing. S. Janse, ambtenaren van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder in persoon, bijgestaan door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het volgens appellant ten onrechte legaliseren van voorheen niet vergunde activiteiten.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud) kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vindt de grond inzake het volgens appellant ten onrechte legaliseren van voorheen niet vergunde activiteiten wel zijn grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat het ontwerpbesluit geen recht doet aan de impact die de realisering van de uitbreiding/legalisering van de bestaande situatie meebrengt. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder met het bestreden besluit, feitelijk gezien, legalisatie van een bestaande, tot nu toe niet vergunde situatie heeft beoogd. Volgens appellant is verweerder in het verleden tegen de niet vergunde situatie niet voldoende handhavend opgetreden en had verweerder dit thans niet met een legalisatie van de situatie op deze wijze mogen afdoen.
2.4.1. Verweerder betoogt dat, voor zover deze grond ontvankelijk moet worden geacht, de wijze van handhaving in het verleden geen grond is om krachtens de Wet milieubeheer een vergunning te weigeren.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond inzake het door appellant gestelde oogmerk van verweerder tot legalisatie van een niet vergunde situatie, geen grond betreft waarop verweerder de vergunning had mogen weigeren. Deze grond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, zodat deze om die reden niet kan slagen.
2.5. Appellant betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn plannen ten aanzien van de percelen [locaties 1 en 2], die bij hem in eigendom zijn, te weten: wonen en werken. Volgens appellant acht verweerder de toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van deze percelen ten onrechte onvoldoende concreet. Appellant betoogt in dit verband dat de onderhavige locatie onderdeel uitmaakt van de Interregionale Structuurvisie (hierna: ISV), waarin het gebied is aangeduid als bundelingsgebied wonen, werken en voorzieningen. Bovendien heeft de gemeente zelf krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten een voorkeursrecht in het gebied gevestigd, dat is gericht op de toekomstige ontwikkelingen van het gebied Zuidplaspolder, zoals die zijn aangegeven in de ISV en waarop de plannen van appellant naadloos aansluiten. Appellant betoogt in zijn nadere memorie dat de locatie eveneens onderdeel uitmaakt van het ontwerp van het Intergemeentelijk Structuurplan Zuidplas (hierna: ISP). In dit verband is volgens appellant sprake van een voldoende concrete toekomstige ontwikkeling, aangezien het ontwerp-ISP thans voorligt ter goedkeuring en op korte termijn (januari 2006) zal worden vastgesteld. Hierin wordt volgens appellant voorzien in een interimbeleid voor de periode 2006-2010 dat is gericht op het voorkomen van ongewenste ontwikkelingen in strijd met het ISP. Verder betoogt appellant dat hij voornemens is een kinderdagverblijf op zijn perceel te realiseren en dat hij dit in de zienswijze naar voren heeft gebracht. Weliswaar is hiervoor wegens overleg met verweerder nog geen aanvraag ingediend, doch hij staat bekend als succesvol exploitant van dergelijke verblijven, aldus appellant.
2.5.1. Verweerder betoogt dat de toekomstige ontwikkelingen waar appellant over spreekt nog te weinig concreet zijn om in het kader van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij het nemen van het bestreden besluit te kunnen betrekken. De bij besluit van de gemeenteraad van 1 februari 2005 vastgestelde ISV is een visie op hoofdlijnen voor de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Concretere afspraken over de invulling van het gebied zijn neergelegd in het ontwerp-ISP, dat echter eerst in januari en februari 2006 zal worden behandeld in de raden van de betrokken gemeenten. Uit de ten tijde van de vergunningverlening bekende plannen is af te leiden dat de grenzen voor woningbouw op termijn zullen verschuiven in de richting van de huidige slachterij. Volgens verweerder was er op dat moment echter geen sprake van een concrete invulling van de plannen. Hoewel het ontwerp-ISP aangeeft dat de verstedelijkingsrichting wijst naar de slachterij, wil dit volgens verweerder niet zeggen dat er daarnaast niet ook uitdrukkelijk ruimte wordt gelaten voor de huidige of toekomstige bedrijfsvoering. Bovendien is in het werkdocument ISP aangegeven dat het betrokken gebied pas in 2020 (tweede fase) verder zal worden ontwikkeld. Ook de planvoornemens van appellant zijn volgens verweerder niet voldoende duidelijk en concreet. Het in de nadere memorie door appellant geuite voornemen om ter plekke een kinderdagverblijf te vestigen is volgens verweerder niet in de bedenkingen naar voren gebracht en niet geconcretiseerd in bijvoorbeeld een bouwaanvraag. Ter zitting is door verweerder overigens gesteld en door vergunninghouder bevestigd dat uitsluitend het perceel [locatie 2] in eigendom is bij appellant. Ten slotte hangt volgens verweerder de verlening van de onderhavige vergunning grotendeels samen met gewijzigde hygiënewetgeving en leidt de vergunning niet tot een significant grotere invloed op de omgeving.
2.5.2. Voor zover appellant vreest dat de verlening van de vergunning op gespannen voet staat met zijn voornemens en/of toekomstige ontwikkelingen ten aanzien van het bij hem in eigendom zijnde perceel, overweegt de Afdeling dat in zoverre niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit sprake was van zodanig zekere toekomstige ontwikkelingen dat verweerder deze ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer als redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen bij de beslissing op de aanvraag had dienen te betrekken. De Afdeling overweegt in dit verband dat de mogelijke besluitvorming op (thans) korte termijn over het ontwerp-ISP een omstandigheid is van na het bestreden besluit. De Afdeling ziet - daargelaten op welke wijze met een plan als het onderhavige na de vaststelling daarvan rekening zou moeten worden gehouden - geen indicaties dat het tijdstip en de uitkomst van die besluitvorming ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldoende zeker waren.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
271-509.