ECLI:NL:RVS:2006:AV0918

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502614/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • O. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging goedkeuring bestemmingsplan Maasdriel wegens strijd met zorgvuldigheidseisen

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van een bestemmingsplan door de gemeenteraad van Maasdriel, dat op 3 april 2003 is vastgesteld. Het bestemmingsplan voorziet in de bouw van een extra burgerwoning op het perceel [locatie 1]. De gemeenteraad heeft dit plan goedgekeurd, maar deze goedkeuring is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vernietigd. De appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan, omdat zij van mening zijn dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid en dat er onvoldoende alternatieven zijn onderzocht voor de bouw van de woning.

De Afdeling heeft vastgesteld dat verweerder onvoldoende heeft gekeken naar mogelijke alternatieven voor nieuwbouw en dat de goedkeuring van het plan in strijd is met de zorgvuldigheidseisen die in de Algemene wet bestuursrecht zijn opgenomen. De Afdeling oordeelt dat de afstand van de nieuwe woning tot de bestaande agrarische activiteiten onvoldoende is onderzocht en dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat niet adequaat zijn beoordeeld. De Afdeling heeft de beroepen van de appellanten gegrond verklaard en het besluit van de provincie Gelderland vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij de beoordeling van bestemmingsplannen en de noodzaak om alternatieven voor nieuwbouw serieus te overwegen, vooral in gebieden waar provinciaal beleid strikte richtlijnen hanteert voor de bouw van nieuwe woningen in het buitengebied. De proceskosten van de appellanten zijn door de provincie Gelderland vergoed, evenals het griffierecht.

Uitspraak

200502614/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2003 heeft de gemeenteraad van Maasdriel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 maart 2003, het bestemmingsplan "[locatie 1]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, RE2003.42333, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 15 september 2004, nr.
200307338/1, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd.
Bij besluit van 1 februari 2005, nr. RE2004.106093, heeft verweerder wederom beslist omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 maart 2005, en appellant sub 2 bij brief van 26 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2005, waar appellanten sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. M.E.F. Haven, appellant sub 2, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. A.B. Schenk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Tevens zijn als partij gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door A.J.B. Smit en ing. H.N.G. van Dalen, ambtenaren van de gemeente, en [partij].
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Standpunt van appellanten
2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, nu dit voorziet in de bouw van een extra burgerwoning op het perceel [locatie 1]. Zij stellen dat het plan in strijd is met het provinciaal beleid dat het buitengebied gevrijwaard dient te blijven van niet-functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing. Appellanten betwisten dat sprake is van medische omstandigheden zoals bedoeld in de nota "Met planologisch beleid strijdige bouwplannen waarbij individuele sociale en/of medische aspecten aan de orde komen" (hierna: de nota). Tevens zijn zij van mening dat in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 15 september 2004, zaak nr.
200307338/1, door verweerder onvoldoende is onderzocht of een alternatieve bouwplaats of bestaande woning in of nabij een woonkern voorhanden is. Voorts wijzen appellanten erop dat de te bouwen woning binnen de hindercirkel van het agrarische bedrijf van appellant sub 2 op [locatie 2] ligt en vrezen zij dat de bouw van de woning de bedrijfsvoering zal beperken en dat het plan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de woning garandeert. Verder leidt het plan volgens appellanten sub 1 tot aantasting van de openheid van het landschap en een vermindering van hun uitzicht en woongenot.
Gezien het vorenstaande zijn appellanten van mening dat verweerder goedkeuring aan het plan had moeten onthouden.
Het bestreden besluit
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of anderszins in strijd met het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat, nu is voldaan aan de voorwaarden in de nota, afgeweken kan worden van zijn beleid dat in beginsel geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied toestaat. Hij stelt verder dat het plan geen beperkingen voor de bedrijfsvoering van appellant sub 2 tot gevolg heeft en dat de afstand tot de te bouwen woning voldoende is. Het effect als gevolg van de ligging nabij een agrarisch bedrijf acht hij niet onaanvaardbaar. Voorts is verweerder van mening dat de te bouwen woning het vrije uitzicht van appellanten sub 1 slechts in beperkte mate aantast.
Vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Met het plan wordt beoogd de bouw van een tweede burgerwoning mogelijk te maken op het perceel [locatie 1]. Uit de plantoelichting kan worden afgeleid dat aan het plan een verzoek ten grondslag ligt van [partij] om op het perceel naast de reeds bestaande woning om medische redenen een aangepaste woning te mogen bouwen.
Appellant sub 2 exploiteert een paardenfokkerij/paardenpension op het naastgelegen perceel. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de nieuwe woning is voorzien op een afstand van ongeveer 30 meter van een van de stallen op het perceel van appellant sub 2. De zuid_oostgevel van dit bedrijfsgebouw ligt op de grens van het bouwblok. Ter zitting heeft appellant sub 2 meegedeeld dat zijn bedrijfsvoering 30 paarden omvat.
2.5.2. Volgens het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan) wordt het landelijk gebied zoveel mogelijk gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Van dit beleid, dat onder meer inhoudt dat in beginsel geen nieuwe burgerwoningen in het buitengebied mogen worden gebouwd, kan op grond van de nota worden afgeweken indien sociaal psychologische en/of medische omstandigheden hiertoe aanleiding geven en ook geen redelijke alternatieve oplossing kan worden gevonden.
In concrete gevallen moet volgens de nota onder meer worden gekeken of in plaats van nieuwbouw een redelijke andere oplossing mogelijk is en dient sprake te zijn van zodanig zwaarwegende factoren dat bij weigering van de planologische medewerking het welzijn van de betrokkene(n) in lichamelijk, geestelijk en/of sociaal opzicht in ernstige mate bedreigd of geschaad lijkt te kunnen worden.
2.5.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 september 2004, nr.
200307338/1, het toen bestreden besluit vernietigd, omdat verweerder onvoldoende had onderzocht of in plaats van nieuwbouw van een burgerwoning in het buitengebied een redelijke andere oplossing mogelijk was.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het plan geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de voorziene woning garandeert, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de afstand van de zuidoostelijk gelegen stal op het perceel van appellant sub 2 tot de twee dichtstbijzijnde, bestaande woningen 3 respectievelijk 15 meter bedraagt. Aan de milieuvergunning van appellant sub 2 zijn voorschriften verbonden om overlast van de in de inrichting aanwezige dieren te voorkomen dan wel te beperken. Deze voorschriften zien op het opslaan van voer, het opslaan en afvoeren van mest en kadavers, het gesloten houden van ramen en deuren van stallen en het treffen van doelmatige bestrijdingsmaatregelen bij het voorkomen van ongedierte. Voorts is het verboden het terrein van de inrichting te bemesten of op dit terrein mest te drogen of te verbranden en mag gedurende de maanden mei tot september in eerder genoemde stal geen vee aanwezig zijn, behoudens zieke en heel jonge dieren.
Gelet op het aantal vergunde paarden, de afstand van de inrichting tot de twee dichtstbijzijnde, bestaande woningen, alsmede de vergunningvoorschriften behorende bij de milieuvergunning van appellant sub 2 en het verhandelde ter zitting, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij de voorziene woning een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.
2.7. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder alleen in de kern Wellseind heeft gekeken naar mogelijke alternatieven voor nieuwbouw. Verweerder heeft daartoe besloten omdat [partij] is geboren en getogen op [locatie 1] en derhalve een sterke sociale binding heeft met die plek en omgeving en hij voor het aldaar gevestigde bedrijf van zijn zoon hand- en spandiensten verricht. Naar het oordeel van de Afdeling is echter enkel de gehechtheid ter plaatse van de betrokkene onvoldoende om het onderzoek naar alternatieven tot Wellseind te beperken. Daarbij acht zij van belang dat het Streekplan zich in beginsel verzet tegen de bouw van nieuwe burgerwoningen in het buitengebied en het beleid wat hierop een uitzondering maakt volgens de nota niet zo soepel dient te zijn. Verweerder heeft dan ook onvoldoende onderzocht of een alternatieve bouwplaats of een bestaande huur- of koopwoning in of nabij een woonkern of in het buitengebied voorhanden is.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gelet hierop behoeven de overige gronden van appellanten geen bespreking.
Proceskostenveroordeling
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Van proceskosten ten aanzien van appellant sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 1 februari 2005, nr. RE2004.106093;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
178-432.