ECLI:NL:RVS:2006:AV0940

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506804/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor verplaatsen inrit door college van burgemeester en wethouders van Bergeijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 10 juni 2005 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk om een vergunning te verlenen voor het verplaatsen van een bestaande inrit ten behoeve van een pand. Het college had eerder op 27 april 2004 een vergunning verleend, maar deze werd op 19 mei 2004 herroepen na bezwaar van een derde-belanghebbende. De rechtbank oordeelde dat het college de vergunning terecht had geweigerd, en het hoger beroep van de appellant is ongegrond verklaard. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college de belangen van de verkeersveiligheid en het doelmatig gebruik van de weg correct heeft afgewogen. De appellant had betoogd dat het college onvoldoende rekening had gehouden met zijn belangen, maar de Afdeling volgt de rechtbank in haar oordeel dat het beleid van het college niet in strijd is met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en dat de weigering van de vergunning terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van een veilige en doelmatige inrichting van de weg en de toepassing van het inrittenbeleid van de gemeente.

Uitspraak

200506804/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2927 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 10 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (hierna: het college) appellant vergunning verleend voor het verplaatsen van een bestaande inrit ten behoeve van het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het college het daartegen door [derde-belanghebbende] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft derde-belanghebbende de gelegenheid geboden als partij aan het geschil deel te nemen. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt.
Na afloop van het vooronderzoek zijn op 23 december 2005 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.J. Joosten, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Bergeijk (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. een uitweg te maken naar de weg;
b. (…);
c. verandering te brengen in een bestaande uitweg naar de weg.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, van dit artikel kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg.
Ter nadere invulling van dit criterium heeft het college bij besluit van 11 april 2000 de ""Notitie inrittenbeleid gemeente Bergeijk"" van 8 december 1999 - gewijzigd 7 januari 2000 - (hierna: de Notitie) vastgesteld. In de Notitie is - voor zover hier van belang - voor de beoordeling van inritaanvragen binnen de bebouwde kom het volgende bepaald:
1.1. Aanvraag voor een eerste inrit
1.1.1. Bij vrijstaande woningen en dubbele woningen, waar meestal voorzieningen voor een garage aanwezig zijn, kan zonder meer een inritvergunning worden verleend, mits de plaats van de inrit geen gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of doelmatig gebruik daarvan. Daarbij moet rekening worden gehouden met zichthoeken (niet vlak bij flauwe bochten), lichtmasten, bomen en nutsvoorzieningen in de vorm van kasten.
(…)
1.2. Verzoeken voor een tweede inrit
1.2.1. Bij de inrichting van een bestemmingsplan is of wordt geen rekening gehouden met meerdere inritten t.b.v. een woonkavel. Gezien de betrekkelijk geringe ruimte bij de gemiddelde woonkavel binnen de bebouwde kom moet daarom geen medewerking worden verleend aan de aanleg van een tweede inrit.
1.2.2. Voor percelen met een andere dan uitsluitend woonbestemming dient de aanvraag van een tweede inrit per geval bekeken te worden. De criteria genoemd onder 1.1. dienen hierop van toepassing te zijn.
(…)
2.2. Bij besluit van 19 mei 2004 heeft het college de bij zijn primaire besluit verleende vergunning voor de aanleg van een nieuwe inrit heroverwogen en alsnog geweigerd die vergunning te verlenen. De Afdeling volgt de rechtbank in haar conclusie dat het geschil zich toespitst op de vraag of deze weigering kan standhouden. De situering van de reeds bestaande inritten, die mede strekken ten dienste van het op het perceel gevestigde bedrijf van derde-belanghebbende, is niet in geding.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in onvoldoende mate rekening heeft gehouden met zijn belangen en de door hem ingebrachte feiten, waaronder de gewijzigde eigendomssituatie, de verkeersveiligheid van appellant, zijn gezin en passerend verkeer, alsmede de woon- en leefsituatie van appellant en zijn gezin.
2.4. Het hier van toepassing zijnde derde lid van artikel 2.1.5.3. van de APV is bepalend voor het toetsingskader en de belangenafweging die het college heeft te maken. Ter beoordeling van de vraag in welke gevallen het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg in de weg staat aan het verlenen van een inritvergunning hanteert het college de Notitie.
Terecht en op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het beleid dat is neergelegd in de Notitie niet in strijd is met de APV noch kennelijk onredelijk is.
Eveneens volgt de Afdeling de rechtbank in haar oordeel dat het college het beleid in dit geval correct heeft toegepast. Het betoog van appellant dat had moeten worden getoetst aan het beleid voor inritten buiten de bebouwde kom, faalt, omdat als onweersproken vaststaat dat de weg zelf binnen de bebouwde kom ligt en het college bij de beoordeling of de vergunningaanvraag moest worden afgewezen in het belang van een veilig en doelmatig gebruik van de weg, terecht de ligging van de weg als uitgangspunt heeft genomen. Het feit dat de grens tussen de weg en het perceel van appellant tevens de grens van de bebouwde kom is, waardoor het perceel van appellant buiten de bebouwde kom ligt, doet hieraan niet af, nu de ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de APV te hanteren maatstaf betrokken is op het gebruik van de weg en dat gebruik plaatsvindt binnen de bebouwde kom.
Het betoog van appellant dat zijn woonhuis en het bedrijf van de derde-belanghebbende gelegen zijn op twee afzonderlijke kadastrale percelen en dat de besluitvorming had moeten worden toegesneden op het kadastrale perceel waarop zijn woonhuis staat, faalt eveneens. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het college mocht uitgaan van een afbakening van percelen die aansluit bij het planologische regime en derhalve de kadastraal gescheiden percelen van het bedrijf en de woning samen mocht beschouwen als één perceel in de zin van het inrittenbeleid. Aangezien dat perceel reeds beschikt over twee inritten, diende aan artikel 1.2.2. van de Notitie toepassing te worden gegeven.
2.5. Ten slotte faalt eveneens het betoog van appellant dat zijn omstandigheden dusdanig bijzonder zijn dat het college gehouden was van zijn beleid af te wijken. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank op dit punt en sluit zich aan bij de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot dit oordeel is gekomen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
204-514.