200509908/2.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 12 oktober 2005, kenmerk 1135037, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging ""Motor Cross Club Boxmeer"" vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van het motorcrossterrein ""'t Snepke"" aan de Rijkevoortseweg ongenummerd te Boxmeer, kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie G, nummers 1754 en 1891. Dit besluit is op 21 oktober 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2005, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 januari 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door R.W. de Groot en ing. P.J.W. Appels, ambtenaren van de provincie, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door W.M. van der Burgt.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.3. Verzoeker betoogt dat een milieu-effectrapport had moeten worden opgesteld.
Verweerder heeft in het kader van de procedure als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer beoordeeld of voor de activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een milieu-effectrapport moet worden gemaakt. Bij besluit van 10 augustus 2004 heeft verweerder bepaald dat dit niet het geval is.
De Voorzitter ziet in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die het opstellen van een milieu-effectrapport noodzakelijk maken.
2.4. Verzoeker betoogt dat het woon- en leefgenot in de omgeving van de inrichting ernstig wordt aangetast door de geluidoverlast die de inrichting veroorzaakt. Hij meent dat verdergaande geluidvoorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden om dit tegen te gaan. Verzoeker vindt een toeslag van 5 dB(A) vanwege het tonaal karakter van het geluid van het motorcrossen te laag. Volgens verzoeker had daarnaast rekening moeten worden gehouden met gevelreflectie. Verzoeker voert verder aan dat verweerder rekening had moeten houden met de cumulatie van geluid afkomstig van andere factoren in de omgeving van de inrichting. Ook had hij rekening moeten houden met de situatie waarin zowel gebruik wordt gemaakt van het motorcrossterrein als van de luidsprekerinstallatie.
2.4.1. De inrichting waarop het bestreden besluit betrekking heeft betreft een motorcrosscircuit waarop trainingen en wedstrijden voor crossmotoren worden gehouden. Het terrein waarop de inrichting is gelegen, is gezoneerd. De geluidbelasting vanwege het terrein mag de waarde van 50 dB(A) niet overschrijden. Bij besluit van 16 juli 1998 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor de gevels van de woningen gelegen in de geluidszone rond het industrieterrein ""Motorcrossterrein 't Snepke"", ten hoogste toelaatbare waarden van de geluidsbelasting vanwege het industrieterrein (hierna te noemen: de MTG-waarden) vastgesteld van 55 dB(A).
2.4.2. Verweerder heeft bij de beoordeling van het geluidaspect de geluidbelasting vanwege het terrein getoetst aan de zonegrenswaarde en de MTG-waarden. Volgens verweerder worden deze waarden in de representatieve bedrijfssituatie niet overschreden. Daarnaast mag volgens verweerder van de representatieve bedrijfssituatie maximaal 12 maal per jaar worden afgeweken. Hij heeft het in dit kader aanvaardbaar geacht dat naast de normale bedrijfsvoering maximaal vier wedstrijddagen en maximaal acht trainingsavonden per jaar plaatsvinden. Van de luidsprekerinstallatie wordt alleen gebruik gemaakt gedurende de wedstrijddagen.
2.4.3. De vraag of de acht trainingsavonden per jaar en de vier wedstrijddagen (met gebruik van de luidsprekerinstallatie) per jaar buiten de representatieve bedrijfssituatie vallen en of verweerder deze activiteiten heeft kunnen uitzonderen van de toets aan de zonegrenswaarde en de MTG-waarden voor woningen binnen de zone, vergt nader onderzoek. De Afdeling zal hierover in de bodemprocedure oordelen. Gelet op het incidenteel karakter van deze activiteiten is er naar het oordeel van de Voorzitter in zoverre geen onverwijlde spoed die, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt rechtvaardigt.
2.4.4. In voorschrift 3.1.1 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddeld geluidniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie. De beoordelingspunten bevinden zich bij tien woningen, waarvoor de grenswaarden zijn vastgesteld, variërend van 40 tot 50 dB(A). De Voorzitter ziet voorshands geen grond voor het oordeel dat een hogere toeslag voor tonaal geluid dan 5 dB(A) had moeten worden gehanteerd. Evenmin is de Voorzitter van oordeel dat de voorschriften geen betrekking mochten hebben op invallend geluid, waarbij geen rekening wordt gehouden met gevelreflectie. Verweerder is op deze punten niet afgeweken van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999.
De in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden leiden niet tot overschrijding van de zonegrenswaarde of de MTG's. Naar het oordeel van de Voorzitter heeft verweerder zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in dit voorschrift neergelegde geluidgrenswaarden een toereikend beschermingsniveau bieden.
2.4.5. Wat de cumulatie betreft met geluid van buiten de zone gelegen factoren, overweegt de Voorzitter dat het wettelijk kader dat van toepassing is op inrichtingen, gelegen op gezoneerde industrieterreinen, geen mogelijkheid biedt om geluidhinder vanwege buiten die terreinen gelegen inrichtingen of verkeerslawaai bij de toetsing aan de geldende zonegrenswaarde en de MTG-waarden te betrekken.
2.5. Door de cumulatie van de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting in de verschillende milieucompartimenten, en door de gecumuleerde effecten van het in werking zijn van de inrichting opgeteld bij de gecumuleerde effecten op het milieu van andere factoren in de omgeving had de vergunning volgens verzoeker moeten worden geweigerd.
2.5.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit de gevolgen van het in werking zijn van de inrichting in de verschillende milieucompartimenten in ogenschouw genomen. Alles bij elkaar genomen zijn deze gevolgen naar het oordeel van verweerder niet zodanig dat de vergunning had moeten worden geweigerd. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning door de cumulatie van milieugevolgen niet had kunnen worden verleend.
2.6. Volgens verzoeker heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening gehouden met te verwachten ontwikkelingen in het gebied waarin de inrichting is gelegen. Meer specifiek noemt verzoeker het plan om in de nabijgelegen wijk ""Maasbroekse Blokken II"" een woningbouwproject te realiseren, plannen die te maken hebben met de natuur- en ecologische waarde die het gebied heeft waarbinnen de inrichting is gelegen en het recreatieproject ""La Campagne"" dat gepland is in het gebied grenzend aan het terrein van de inrichting. Verder had het voornemen van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer om de huur van het terrein waarop de inrichting is gelegen op te zeggen, volgens verzoeker bij de besluitvorming dienen te worden betrokken.
2.6.1. Verweerder heeft ten aanzien van de door verzoeker genoemde plannen overwogen dat de daarvoor benodigde ruimtelijke besluitvormingsprocedures nog niet zijn doorlopen en dat de plannen onvoldoende concreet zijn om aangemerkt te kunnen worden als redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c van de Wet milieubeheer. De Voorzitter ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. Wat een eventuele beëindiging betreft van de huurovereenkomst met betrekking tot het terrein van de inrichting is de Voorzitter van oordeel dat dit geen ontwikkeling is die van belang is met het oog op het belang van de bescherming van het milieu en derhalve buiten beschouwing kon worden gelaten.
2.7. Voor zover verzoeker aanvoert dat verweerder ten onrechte gedurende lange tijd heeft gedoogd dat de inrichting zonder vergunning in werking was, overweegt de Voorzitter dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden geen aanleiding kan vormen voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.8. Verzoeker betoogt dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet in de bestuurlijke afweging heeft betrokken dat het belang van vestiging van een motorcrossterrein niet groot is. Verzoeker wijst er in dit kader onder meer op dat er in de provincie meer crossterreinen zijn gelegen.
2.8.1. De Voorzitter overweegt dat de omstandigheid dat er geen groot belang bestaat bij de aan de orde zijnde inrichting, wat daar ook van zij, geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu en daarom niet bij de beoordeling van de in geding zijnde vergunning kan worden betrokken.
2.9. Voor zover verzoeker betoogt dat verweerder ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan de door hem voorgestelde voorschriften, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of de vergunning kan worden verleend. De door verzoeker als alternatief voorgestelde openingstijden van de inrichting spelen hierbij geen rol. Het verzoek dient in zoverre te worden afgewezen.
2.10. Gelet op het voorgaande dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. S.L. Toorenburg-Bovenkerk, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Toorenburg-Bovenkerk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006