200504157/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2451 van de rechtbank
's-Gravenhage van 29 maart 2005 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Bij besluit van 27 juni 2003 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; hierna: de minister) een aanvraag van appellanten om verlening van subsidie op grond van de Regeling bedrijfshervestiging en -beëindiging (hierna: de RBB) afgewezen.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de minister het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2005, verzonden op 4 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, werkzaam bij LTO-Noord Advies te Haarlem, gemachtigde, zijn verschenen. De minister is met berichtgeving niet verschenen.
Bij brief van 5 december 2005 heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend en de minister een vraag gesteld. Bij brief van 15 december 2005 heeft de minister geantwoord. Appellanten hebben hierop bij brief van 22 december 2005 gereageerd. Met toepassing van artikel 8:57 van de Awb is een nadere zitting achterwege gebleven.
2.1. Bij besluit van 20 oktober 2000 (gepubliceerd in Stcrt. 2000, 205) heeft de minister, onder meer gelet op de artikelen 33 en 52 van verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van de Europese Unie van 17 mei 1999 betreffende steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw en tot wijziging en instelling van een aantal verordeningen (hierna: verordening 1257/1999) en de artikelen 2 en 4 van de Kaderwet LNV-subsidies, de RBB vastgesteld.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de RBB wordt in deze regeling onder bedrijf verstaan: geheel van productie-eenheden in Nederland, bestaande uit grond en een of meer bedrijfsgebouwen, dienende ter uitoefening van de landbouw.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van de RBB kan de minister op aanvraag subsidie verstrekken voor de beëindiging van een bedrijf, of een gedeelte daarvan, voor zover dat gelegen is in een toeslaggebied, ter bevordering van de grondverwerving ten behoeve van de natuur, recreatie of landschap al dan niet in combinatie met de verbetering van de ruimtelijke structuur van de landbouw.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de RBB wordt de subsidie voor de beëindiging van een bedrijf of een gedeelte daarvan, als bedoeld in artikel 2, onderdeel b, verstrekt indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. overdracht van de bij het bedrijf behorende grond in eigendom, vrij van enig gebruikrecht, aan het bureau beheer landbouwgronden (hierna: BBL) op grond van een koopovereenkomst tussen BBL en de aanvrager, voor zover deze in een toeslaggebied ligt, en
b. beëindiging van het gebruik van de grond voor de landbouw binnen dertien maanden na overdracht aan BBL.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel, kan de minister in bijzondere gevallen, in afwijking van het eerste lid, onderdeel a, op verzoek van de aanvrager of eigenaar, toestemming verlenen voor het behoud van eigendom of gebruik van een deel van de grond door de aanvrager of eigenaar. Hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
2.2. Appellanten exploiteren een melkveehouderijbedrijf te Nieuwerbrug. Eind 2002 hebben zij 16,15 hectaren grond aan BBL verkocht. Op 15 januari 2003 heeft de notariële overdracht van de grond plaatsgevonden. Appellanten zijn nog in het bezit van 9 hectaren grond, waarmee zij de bedrijfsactiviteiten voortzetten.
Bij besluit van 27 april 2004 heeft de minister zijn standpunt gehandhaafd dat de aanvraag om subsidie op grond van de RBB wordt afgewezen, omdat geen sprake is van verkoop van alle tot het bedrijf behorende grond aan het BBL, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de RBB, en hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanleiding vormt om daarvan op grond van artikel 7, tweede lid, van de RBB ontheffing te verlenen.
Bij uitspraak van 29 maart 2005 heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de RBB niet het vereiste bevat dat in beginsel sprake dient te zijn van overdracht van alle bij het bedrijf behorende grond. Appellanten wijzen hiertoe op het bepaalde in de artikelen 2, onder b, en 7, eerste lid, van de RBB, op de toelichting bij artikel 2, alsmede op artikel 11 van verordening 1257/1999.
2.3.1. Dat betoog faalt. De omstandigheid dat de minister op grond van artikel 2, aanhef en onder b, van de RBB op aanvraag subsidie kan verstrekken voor de beëindiging van een gedeelte van een bedrijf, laat onverlet dat ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a, van de RBB sprake moet zijn van overdracht van alle bij het bedrijf behorende grond, voor zover deze in een toeslaggebied ligt, zij het dat het tweede lid van artikel 7 van de RBB aan de minister de bevoegdheid toekent om in bijzondere gevallen, in afwijking van het eerste lid, onder a, toestemming te verlenen voor het behoud van eigendom of gebruik van een deel van de grond.
De verwijzing naar artikel 11 van verordening 1257/1999 kan appellanten niet baten, nu dat artikel ziet op steun voor vervroegde uittreding uit de landbouw, en, in tegenstelling tot de artikelen 33 en 52, niet aan de is RBB gerelateerd.
Voor zover appellanten nog klagen dat de rechtbank ten onrechte niet op voormelde betogen is ingegaan, kan dat niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden, reeds nu het besluit van 27 april 2004 dienaangaande juist is.
2.4. Subsidiair betogen appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat hun aanvraag een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de RBB, betreft. Daartoe betogen zij dat zij bij brief van 4 april 2003 hebben aangegeven dat het behoud van 9 hectaren grond voor hen doorslaggevend is geweest om aan de overdracht van 16,15 hectaren grond aan BBL mee te werken. Bovendien draagt de overdracht van deze grond, waarvan 50% in een reservaatgebied ligt, bij aan het bereiken van de doelstellingen in het toeslaggebied.
2.4.1. Dat betoog faalt. Blijkens de toelichting op dat artikel is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de RBB, bijvoorbeeld sprake indien de toestemming voor het behoud van eigendom van een deel van de grond doorslaggevend is voor de overdracht van gronden door de aanvrager aan BBL en het bereiken van de doelstellingen in de toeslaggebieden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de stukken geen steun bieden voor het oordeel dat vorenbedoelde toestemming doorslaggevend is geweest voor de overdracht van de gronden. De brief van 4 april 2003 van appellanten kan die steun niet bieden, reeds nu die brief dateert van na overdracht van de gronden. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken dat de verkoop van de grond voor het bereiken van de doelstellingen in de toeslaggebieden doorslaggevend is geweest. Blijkens een brief van 3 oktober 2003 van de minister is uit informatie van medewerkers grondzaken, betrokken bij het project landinrichting Bodegraven-Noord, gebleken dat de aankoop van de grond niet zal bijdragen aan een bespoediging van de realisatie van doelstellingen. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Tevens heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich ook overigens in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een bijzonder geval, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de RBB.
2.5. Appellanten klagen tot slot dat de rechtbank ten onrechte het door hun gedane beroep op het vertrouwensbeginsel niet heeft gehonoreerd. Appellanten menen dat, gelet op de toezeggingen van de [freelance aankoper] voor BBL, almede de door hem verstrekte aanvraagformulieren, bij hen het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat de subsidie zou worden verleend.
2.5.1. Ook deze klacht faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de aard en inhoud van de door de [freelance aankoper] beweerdelijk gedane toezeggingen niet zijn komen vast te staan, en dat de omstandigheid dat de [freelance aankoper] een aanvraagformulier heeft verstrekt, niet maakt dat sprake is van een rechtens te honoreren vertrouwen dat de subsidie zal worden verleend.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006