200504928/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Flevoland,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Zuiderzee BV" een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij gelegen op het perceel Noordermeerpad 1 te Creil, kadastraal bekend gemeente Noordoostpolder, sectie F, nummer 1656. Dit besluit is op 28 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.I. Eringfeld en J.A. van Wigcheren, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is op de strijdigheid van de vergunde verandering met het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante heeft de grond inzake de strijdigheid van de vergunde verandering met het bestemmingsplan niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. De verandering van de inrichting heeft betrekking op de plaatsing van een propaangastank.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante voert aan dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de veiligheidsrisico's wat betreft de plaatsing van de propaangastank. Zij vreest een explosie van de tank die een dijkdoorbraak tot gevolg zou kunnen hebben. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte niet gekeken naar lokale kenmerken, zoals de ligging van de tank in de beschermingszone van de primaire waterkering aan het IJsselmeer in combinatie met de aanwezigheid van zeer ernstige kwel. Verweerder heeft eveneens ten onrechte geen rekening gehouden met de frequentie van de bevoorrading van de tank, aldus appellante.
2.5.1. Adviesgroep AVIV BV heeft in opdracht van verweerder een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van een eventuele explosie van een propaangastank op de waterkering. Tevens is de situatie beoordeeld van een explosie van het grootst gangbare type tankwagen die de tank periodiek komt vullen op korte afstand van de dijk. Dit heeft geresulteerd in een rapport van april 2005, nr. 04745 (hierna: het onderzoeksrapport). Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij Adviesgroep AVIV BV opdracht heeft gegeven om deze concrete situatie te beoordelen. Er is volgens verweerder derhalve rekening gehouden met de lokale kenmerken, zoals de aanwezigheid van zeer ernstige kwel. De conclusie van het onderzoeksrapport is dat de waterkerende functie van de dijk niet in gevaar komt bij een eventuele explosie van de tank of de tankwagen.
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en ook overigens geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het onderzoeksrapport ondeugdelijk is. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een dijkdoorbraak ten gevolge van het exploderen van de tank of de tankwagen niet behoeft te worden gevreesd en er bestond dan ook geen aanleiding de gevraagde vergunning hierom te weigeren dan wel in verband daarmee nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.6. Appellante stelt dat niet duidelijk is of een ontheffing van de Keur is verleend door Waterschap Zuiderzeeland, hetgeen in casu noodzakelijk is. Voorts ontbreken een rampenplan van de gemeente Noordoostpolder en een rapport van de minister van Verkeer en Waterstaat waarin de risico's van de aanwezigheid van een propaangastank in de onderhavige inrichting zijn opgenomen, aldus appellante.
Deze beroepsgronden richten zich niet tegen het ter beoordeling staande besluit en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellante betoogt dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het op 27 oktober 2004 in werking getreden Besluit externe veiligheid inrichtingen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat dit Besluit van toepassing is op de propaangastank waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend.
2.8. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de grond inzake de strijdigheid van de vergunde verandering met het bestemmingsplan betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006