200505974/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 24 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en schapenhouderij gelegen op het perceel [locaties] te [plaatsen], kadastraal bekend […], nummer […] en […], nummer […]. Dit besluit is op 16 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 7 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E. Beele, advocaat te Den Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. J.H.C. Craenen, ambtenaar van de gemeente, en R.J.M.B. Derks, werkzaam bij het Regionaal Milieubedrijf, zijn verschenen.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de al eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.3. Bij besluit van 6 november 2001 is voor de onderhavige inrichting een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor het samenvoegen van de inrichtingen [locaties]. Bij dit besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 1.173 mestvarkeneenheden.
Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van een veebestand dat overeenkomt met 1.023 mestvarkeneenheden. Niet in geschil is dat ter plaatse sprake is van een wat stankhinder betreft overbelaste situatie. Verweerder heeft de voorliggende vergunning derhalve verleend met een beroep op de rechten die vergunninghoudster kan ontlenen aan de geldende vergunning van 6 november 2001.
2.4. Appellante betoogt dat de geldende vergunning gedeeltelijk is vervallen en dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet kan worden gebaseerd op de bestaande rechten die vergunninghoudster nog aan deze vergunning kan ontlenen. Appellante voert in dit verband aan dat de stallen zoals vergund bij de geldende vergunning nooit voor het houden van pluimvee zijn gebruikt. Hiertoe verwijst zij naar de inspectierapporten van het Regionaal Milieubedrijf van de bedrijfsbezoeken van 1 juli 2002 en 3 mei 2004.
2.5. De geldende vergunning is onherroepelijk geworden op 28 december 2001. De termijn van drie jaar als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer loopt daarmee tot en met 28 december 2004. Deze termijn wordt, anders dan waarvan verweerder uitgaat, niet gestuit door het nemen van een ontwerp-besluit tot vergunningverlening. Niet in geschil is dat alle bij de geldende vergunning vergunde stallen binnen deze termijn zijn opgericht. Uit het rapport van het bedrijfsbezoek van 3 mei 2004 blijkt echter dat in de stallen 14 en 15 - los van de schommelingen die inherent kunnen worden geacht aan de bedrijfsvoering - geen dieren zijn gehouden. Dit is ter zitting door verweerder bevestigd. Aannemelijk is verder, gezien het verhandelde ter zitting, dat ook in de periode van na dit rapport tot en met, voor zover hier van belang, 28 december 2004 in het geheel geen dieren in deze stallen zijn gehouden. De conclusie moet derhalve zijn dat deze twee stallen niet in werking zijn gebracht en dat de geldende vergunning wat deze twee stallen betreft, waarin het houden van een veebestand dat overeenkomt met 581,5 mestvarkeneenheden was vergund, niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer in werking is getreden en in zoverre is vervallen. Voor zover appellante nog aanvoert dat in de overige stallen minder dieren zijn gehouden dan vergund, overweegt de Afdeling dat uit artikel 8.18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer niet volgt dat aan het criterium in werking brengen pas is voldaan indien alle in de vergunning genoemde aantallen dieren in die stallen zijn gehouden.
Uit het vorenstaande volgt dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning niet kan worden gebaseerd op de rechten die vergunninghoudster kan ontlenen aan de geldende vergunning. Nu verweerder dit heeft miskend, berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Nu het stankaspect bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven derhalve geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 24 mei 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxmeer aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Boxmeer aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006