ECLI:NL:RVS:2006:AV1239

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502039/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bestuursdwang door college van burgemeester en wethouders van Aalburg tegen appellanten met betrekking tot bouwwerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, waarin het college van burgemeester en wethouders van Aalburg bestuursdwang heeft toegepast. Op 27 januari 2004 heeft het college besluiten genomen om verschillende objecten, waaronder bergingen en een tuinhuisje, te laten verwijderen van de percelen van de appellanten. De besluiten zijn verzonden op 4 februari 2004. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de besluiten herroepen voor bouwwerken lager dan 1,10 meter, maar voor de overige bouwwerken ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellanten ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep hebben ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 30 november 2005. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Zij stellen dat de objecten verwijderbaar zijn en daarom niet als bouwwerken kunnen worden aangemerkt. De Afdeling oordeelt dat de objecten wel degelijk bouwwerken zijn, omdat ze steunen op de grond en bedoeld zijn om ter plaatse te functioneren. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien appellanten geen bouwvergunning hadden.

Daarnaast betogen appellanten dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, maar de Afdeling oordeelt dat er geen sprake is van gelijke gevallen. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel wordt verworpen, omdat het beschikken over een rioolaansluiting niet betekent dat toestemming is verleend voor de bouwwerken. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200502039/1
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in de zaak no. 04/1519 van de rechtbank Breda van 3 februari 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Aalburg.
1. Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 27 januari 2004, verzonden op 4 februari 2004, heeft het college van burgemeester en wethouders van Aalburg (hierna: het college) appellanten, onder aanzegging van bestuursdwang, gelast de hierna vermelde objecten te verwijderen en verwijderd te houden.
Ten aanzien van:
- Appellant sub 1: bergingen en een tuinhuisje/toilet op het perceel, nabij de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […];
- Appellante sub 2: een berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 3: drie bergingen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 4: twee bergingen, een caravan en twee bergingskasten op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 5: een tuinhuisje en twee bergingskasten op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalbrug, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 6: een berging en een houten afscheiding op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalbrug, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 7: een berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […];
- Appellant sub 8: een tuinhuisje op het perceel, kadastraal bekend gemeente Aalburg, sectie […], nummer […].
Bij besluit van 8 juni 2004 heeft het college, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten sub 1 en 3 t/m 8 gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen aanschrijvingen ten aanzien van bouwwerken lager dan 1,10 meter, gegrond verklaard, de aan hen gerichte besluiten van 27 januari 2004 in zoverre herroepen en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 februari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft deze zaken ter zitting behandeld op 30 november 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. L.J.L. Heukels, advocaat te Haarlem, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Verweij en D.S.H. Plaggenmarsch-Fluit, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd is handhavend op te treden tegen het plaatsen van de objecten. Hiertoe voeren zij aan dat de rechtbank heeft miskend dat de desbetreffende objecten verwijderbaar zijn en derhalve niet zijn aan te merken als bouwwerken.
2.1.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet (is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder a, van de Woningwet, voorzover hier van belang, wordt onder bouwen verstaan: het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk.
2.1.2. Het begrip "bouwwerk" is in de Woningwet niet omschreven. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 oktober 2001 in zaak no. 200004512/1 (Gst. 2002, 7172, 11), is voor de uitleg van dit begrip het spraakgebruik richtinggevend en kan daarbij aansluiting worden gezocht bij de in de Modelbouwverordening 1992 gegeven definitie van "bouwwerk". Deze definitie luidt: 'elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren.'
2.1.3. De te verwijderen objecten betreffen bouwkundige constructies die steunen in of op de grond, en bedoeld zijn om blijvend ter plaatse te functioneren. Mitsdien is sprake van bouwwerken in vorenbedoelde zin. De enkele omstandigheid dat de bouwsels, zoals appellanten stellen, verwijderbaar zijn, kan daaraan niet afdoen. De bouwwerken behoren voorts niet tot de zogeheten vergunningvrije bouwwerken. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden omdat appellanten niet beschikken over een vereiste bouwvergunning. Het betoog van appellanten faalt.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat concreet zicht op legalisatie bestaat. Daartoe voeren zij aan dat de bouwwerken dienen voor normaal gebruik en onderhoud van de percelen overeenkomstig de bestemming. Volgens hen verzetten de doelstellingen van het bestemmingsplan zich dan ook niet tegen een aanpassing van dat plan die deze bouw alsnog mogelijk maakt. Handhavend optreden daarentegen frustreert het onderhoud van de percelen dat juist ten goede komt aan de natuurwaarden die het bestemmingsplan beoogt te beschermen, aldus appellanten.
2.3.1. Het college is niet bereid medewerking te verlenen aan legalisering van de in het geding zijnde bouwwerken, maar wenst vast te houden aan de in het bestemmingsplan vastgelegde indeling van het desbetreffende gebied in delen van dagrecreatie, seizoensrecreatie en natuurontwikkelingsgebied, waarbij het gedeelte van dagrecreatie als buffer tussen de beide andere gedeeltes fungeert. Dat standpunt is niet op voorhand onredelijk, zodat het betoog van appellanten dat concreet zicht op legalisatie bestaat faalt.
2.4. Appellanten betogen verder dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij hebben zij gewezen op een toiletvoorziening, een tribune en een ballenvanger op het aangrenzend sportterrein, alsmede op een recent, direct achter hun percelen, opgerichte kantoorruimte, waarvoor op 13 juli 2005 bouwvergunning is verleend. Ook dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van gelijke gevallen. De ballenvanger en de tribune zijn in overeenstemming met de ter plaatse geldende bestemming "Sportdoeleinden" en de daarbij behorende bebouwingsvoorschriften. De toiletvoorziening zal naar het college onweersproken heeft gesteld op korte termijn worden verwijderd en worden ondergebracht in het clubgebouw. De door appellanten genoemde kantoorruimte kan reeds omdat deze dateert van na het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak, niet tot een ander oordeel leiden.
2.5. Anders dan appellanten betogen, heeft de rechtbank ook het door hen gedane beroep op het vertrouwensbeginsel terecht verworpen. Dat appellanten beschikken over een rioolaansluiting en daaraan, naar zij stellen, van gemeentewege medewerking is verleend, betekent niet dat daarmee toestemming is verleend voor de oprichting van de thans in geding zijnde bouwwerken.
2.6. Appellanten klagen eveneens tevergeefs dat, gezien de aard en ernst van de overtredingen, de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals reeds hiervoor is overwogen, het standpunt van het college vast te houden aan het bestemmingsplan niet onredelijk is.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
313-476.