ECLI:NL:RVS:2006:AV1240

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505052/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • T.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om handhaving van bestuurlijke maatregelen tegen paardenhouderij

In deze zaak hebben appellanten beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veendam, dat op 19 januari 2004 afwijzend heeft beslist op hun verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van vergunninghouder op een specifiek perceel. Het college verklaarde het bezwaar van appellanten ongegrond in een besluit van 25 juni 2004. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld, dat op 16 februari 2005 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gegrond werd verklaard, waardoor het besluit van 25 juni 2004 werd vernietigd. Vervolgens heeft verweerder op 2 mei 2005 opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten, maar wederom het bezwaar ongegrond verklaard. Appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 8 februari 2006 werd behandeld.

Tijdens de zitting op 16 december 2005 hebben appellanten, bijgestaan door hun advocaat, hun standpunt toegelicht, terwijl verweerder werd vertegenwoordigd door zijn advocaat. De Afdeling heeft overwogen dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze inwerkingtreding van toepassing blijft op het geding. De Afdeling heeft vastgesteld dat er ten tijde van het bestreden besluit geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, omdat de vergunninghouder geen wezenlijke inkomsten verdiende met het fokken of houden van paarden. De Afdeling concludeert dat verweerder zich terecht onbevoegd heeft geacht om handhavend op te treden, en verklaart het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200505052/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veendam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot de paardenhouderij van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 16 februari 2005, in zaak no.
2005406364/1, heeft de Afdeling het beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2004 vernietigd.
Bij het thans bestreden besluit van 2 mei 2005 heeft verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten en het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting op te richten of in werking te hebben.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, voor zover hier van belang, dient onder inrichting te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
2.3. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 februari 2005, in zaak no.
200406364/1, evenals de Voorzitter in zijn uitspraak van 20 oktober 2004, in zaak no.
200406364/2, overwogen dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit van 25 juni 2004 sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. De Voorzitter overwoog daartoe in zijn uitspraak van 20 oktober 2004 dat niet is gebleken dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een sterk van 11 paarden en/of pony's afwijkend veebestand aanwezig was. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 16 februari 2005 vervolgens overwogen dat voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat uit verschillende controlebezoeken is gebleken dat slechts 4 tot 7 paarden op het perceel Landbouwstraat 25 aanwezig waren en dat dit de conclusie rechtvaardigt dat [vergunninghouder] slechts nog op hobbymatige wijze paarden houdt, wat er ook zij van het aantal paarden, verweerder onvoldoende heeft weersproken dat in de inrichting op bedrijfsmatige wijze, zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, paarden worden gehouden.
2.3.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn besluit van 19 januari 2004, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van appellanten tot sluiting van de paardenhouderij. Volgens verweerder is geen sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer en is hij derhalve onbevoegd om handhavend op te treden.
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat hij door middel van controlebezoeken heeft vastgesteld dat in de boerderij van [vergunninghouder] maximaal 5 paarden aanwezig kunnen zijn en dat zij slechts 2 hengsten heeft die worden gebruikt om te dekken. Dit laatste gebeurt aldus verweerder slechts 1 á 2 keer per jaar en niet op het perceel van [vergunninghouder]. Verder heeft [vergunninghouder] aan verweerder verklaard de paarden slechts voor eigen gebruik te houden, geen geld met de paarden te verdienen en niet uit te sluiten dat zij het aantal paarden nog verder gaat verminderen. Voorts is de aan [vergunninghouder] verleende milieuvergunning ingetrokken wat volgens verweerder impliceert dat de activiteiten die nog op het onderhavige perceel plaatsvinden geen bedrijfsmatig karakter (meer) mogen hebben. Verder heeft [vergunninghouder] tijdens het controlebezoek van 5 april 2005 aangegeven dat zij de vermelding "Paardenpension alsmede het fokken en de verkoop van paarden" uit het Handelsregister zal laten verwijderen.
2.3.2. Appellanten betogen dat [vergunninghouder] blijkens de website www.europeesstamboek.nl vier dekhengsten houdt. Dit achten zij voldoende om te kunnen spreken van het bedrijfsmatig houden van paarden. Appellanten stellen voorts dat ten minste 5 paarden dag en nacht binnen gestald worden en dat er overdag in ieder geval 4 paarden in de wei lopen. Volgens appellanten betreft ten minste één van de paarden een pensionpaard.
Tot slot betogen appellanten dat gezien de afstand van de paardenstal en de mestopslag tot hun woning sprake is van een niet-legaliseerbare situatie.
2.3.3. Ten aanzien van de vraag of in de inrichting op bedrijfsmatige wijze, zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), paarden worden gehouden, overweegt de Afdeling dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat [vergunninghouder] ten tijde van het nemen van het voorliggende bestreden besluit geen wezenlijke inkomsten verdiende met het fokken of houden van paarden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting betreft het door appellanten genoemde pensionpaard een oude pony met artrose voor de verzorging waarvan [vergunninghouder] slechts een kostendekkende vergoeding ontvangt. De voornoemde vermelding in het Handelsregister is inmiddels verwijderd. Bovendien is ter zitting aannemelijk gemaakt dat [vergunninghouder] geen hengsten meer ter dekking aanbiedt. Gezien het vorenstaande is verweerder er op goede gronden van uitgegaan dat, anders dan in de voornoemde uitspraak van de Afdeling van 16 februari 2005 is geconcludeerd, geen sprake meer is van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid.
Ten aanzien van de vraag of sprake is van een bedrijvigheid die wordt verricht in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud), overweegt de Afdeling dat blijkens het verslag van de controle van 5 april 2005 er 4 paarden in de boerderij waren gestald. Dit is bevestigd in het verslag van de na het nemen van het bestreden besluit uitgevoerde controle van 24 juni 2005. Behalve deze 4 paarden liepen er blijkens dit verslag nog 3 paarden in het weiland naast de boerderij. Daargelaten de vraag of wanneer sprake zou zijn van een inrichting, dit weiland al dan niet tot de inrichting behoort, overweegt de Afdeling dat, uitgaande van deze 7 paarden, mede gezien de voornoemde door verweerder in aanmerking genomen omstandigheden en het verhandelde ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat sprake is van een in omvang - nog steeds - afnemende activiteit. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ten tijde van het verzoek om handhaving kennelijk sprake was van 15 paarden en er blijkens de voornoemde uitspraak van de Voorzitter van 20 oktober 2004 ten tijde van de beslissing op bezwaar van 25 juni 2004 sprake was van 11 paarden en/of pony's. Het vorenstaande overziende heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op goede gronden op het standpunt gesteld dat geen sprake meer is van een bedrijvigheid in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is.
2.3.4. Verweerder heeft zich gezien het vorenstaande op goede gronden op het standpunt gesteld dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, zodat hij zich terecht onbevoegd heeft geacht om handhavend op te kunnen treden. Gelet hierop behoeft op de gronden inzake uitzicht op legalisatie niet te worden ingegaan.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
154-492.