200501913/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot A] en [vennoot B], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04 / 1178 en 04 / 1179 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen van 26 januari 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
Bij besluit van 10 december 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (hierna: het college) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan "Buitengebied, gemeente Vlagtwedde" voor de aanleg van de "Natte Horizon" op de ten zuiden van Bourtange gelegen percelen grond, kadastraal bekend gemeente Vlagtwedde, sectie […], nrs. […].
Bij besluit van 27 mei 2003 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 27 mei 2003 vernietigd.
Bij besluit van 5 oktober 2004 heeft het college het door appellante tegen het besluit van 10 december 2002 ingediende bezwaar gegrond verklaard, voorzover dit betrekking had op de bij het project horende ruimtelijke onderbouwing, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 10 december 2002 gehandhaafd met dien verstande dat het project wordt voorzien van een gewijzigde ruimtelijke onderbouwing en een nieuwe situatietekening.
Bij uitspraak van 26 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door beide vennoten, en het college, vertegenwoordigd door K. Gringhuis, J.H. Alting en B.G. Kloosterman, allen ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op de gronden waarop het project betrekking heeft, rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied, gemeente Vlagtwedde" (hierna: het bestemmingsplan) deels de bestemming "Water" en deels de bestemming "Agrarische doeleinden, categorie III (kleinschalig landschap)". Niet in geschil is dat het project met deze bestemmingen in strijd is.
2.2. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de herziene ruimtelijke onderbouwing voldoende heeft geacht. Zij voert hiertoe aan dat het project niet past binnen het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: het POP) van de provincie Groningen, omdat het niet verenigbaar is met de hoofdfunctie landbouw en omdat het belangrijke beperkingen oplegt aan de agrarische bedrijfsvoering van appellante.
2.2.1. Dit betoog faalt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat het project binnen de doelstelling van het POP valt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het POP vermeldt dat recreatie en toerisme voor Oost-Groningen steeds belangrijker worden en dat onder meer de Vesting Bourtange een duidelijke uitschieter is. Voorts voorziet het voorgestane beleid voor de functie landbouw onder meer in bevordering van behoud, herstel en ontwikkeling van natuurwaarden en landschapskenmerken, alsmede in bevordering van de mogelijkheden voor recreatief medegebruik van gronden met de functie landbouw. Bij deze beleidspunten wordt het voorbehoud gemaakt dat daaruit voor de agrarische bedrijfsvoering geen belangrijke, respectievelijk onnodige beperkingen voortvloeien. De aanleg van het project valt binnen beide doelstellingen. Niet valt in te zien dat het project, zoals appellanten betogen, gezien de omvang ervan niet onder "recreatief medegebruik" zou kunnen vallen, daar de vraag of sprake is van recreatief medegebruik niet per perceel, maar voor het grotere geheel van aanwezige gronden met de functie landbouw beantwoord dient te worden.
Voorts is appellante er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij door het project meer beperkt wordt in de mogelijkheden haar bedrijf uit te breiden dan thans het geval is.
De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat de ruimtelijke onderbouwing de rechtmatigheidstoets kan doorstaan.
2.3. Voorts betoogt appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat sprake is van een project waarvoor een milieu-effectrapportage (hierna: MER) moet worden uitgevoerd, aangezien volgens appellante meer dan 250.000 bezoekers verwacht kunnen worden.
2.3.1. Dit betoog faalt eveneens. Er is geen sprake van een MER-plicht noch van een MER-beoordelingsplicht, aangezien deze plicht volgt uit een aantal te verwachten bezoekers van jaarlijks meer dan 500.000, respectievelijk 250.000. De subsidieaanvraag van 17 oktober 2001, die het college bij gedeputeerde staten van Groningen heeft ingediend ten behoeve van de uitvoering van het project, maakt melding van een structurele toename van het dagbezoek met 10.000 bezoekers, een tijdelijke toename gedurende de eerste vier jaar van 20.000 bezoekers en een versterking en uitbreiding van de bestaande attractie Bourtange, waardoor de gemiddelde verblijfsduur van de bezoekers zal toenemen. De door appellante aangevoerde interne provinciale nota van 19 oktober 2001, die kennelijk is opgesteld naar aanleiding van de genoemde subsidieaanvraag, vermeldt op dit punt geen andere gegevens dan de subsidieaanvraag zelf. Voorts blijkt uit de stukken dat de vesting Bourtange jaarlijks gemiddeld 200.000 bezoekers trekt.
Het verwachte aantal bezoekers is derhalve minder dan 250.000 per jaar. De rechtbank is dan ook terecht tot het oordeel gekomen dat het college op goede grond heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een MER-plichtig project.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006