ECLI:NL:RVS:2006:AV1246

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502652/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • P.A. Offers
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Landelijk gebied Binnenmaas en goedkeuring door de Raad van State

Op 8 februari 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zaak betreffende het bestemmingsplan "Landelijk gebied Binnenmaas". De gemeenteraad van Binnenmaas had op 29 juni 2004 het bestemmingsplan vastgesteld, dat door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland op 9 februari 2005 werd goedgekeurd. Diverse partijen, waaronder het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas en de Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (LTO Noord), hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 december 2005 behandeld.

De Afdeling heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling oordeelde dat de regeling voor glastuinbouw in het plan niet in overeenstemming is met het provinciale beleid, dat nieuw verspreid glas in het landelijke gebied dient te worden voorkomen. De Afdeling heeft de beroepen van LTO Noord en andere appellanten op dit punt ongegrond verklaard, maar heeft ook geoordeeld dat de onthouding van goedkeuring aan bepaalde planonderdelen niet terecht was. Dit leidde tot de gedeeltelijke vernietiging van het besluit van het college van gedeputeerde staten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij de vaststelling van bestemmingsplannen en de noodzaak om rekening te houden met provinciaal beleid. De Afdeling heeft de goedkeuring aan bepaalde onderdelen van het bestemmingsplan onthouden, omdat deze niet in overeenstemming waren met de vereisten van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Uitspraak

200502652/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas,
2. Land- en Tuinbouw Organisatie Noord, gevestigd te Haarlem,
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], wonend te [woonplaatsen],
7. [appellante sub 7], gevestigd te [plaats],
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PKF B.V.", gevestigd te Heinenoord, gemeente Binnenmaas,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Binnenmaas, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 mei 2004, het bestemmingsplan "Landelijk gebied Binnenmaas" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 februari 2005, kenmerk DRM/ARB/04/7354A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben het college van burgemeester en wethouders van Binnenmaas (hierna: het college) bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, Land- en Tuinbouw Organisatie Noord (hierna: LTO Noord) bij brief van 8 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 3] bij brief van 25 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 4] bij brief van 7 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellant sub 5] bij brief van 6 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellanten sub 6] bij brief van 11 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, [appellante sub 7] bij brief van 8 april 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde dag, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "PKF B.V." (hierna: PKF) bij brief van 29 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 maart 2005, beroep ingesteld. Het college heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 4 mei 2005. LTO Noord heeft haar beroep aangevuld bij brief van 17 mei 2005. [appellante sub 7] heeft haar beroep aangevuld bij brief van 12 mei 2005.
Bij brief van 1 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 september 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van verweerder. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, en C.C.M. Mast-Roozen, ambtenaar van de gemeente, LTO Noord, vertegenwoordigd door A.P. Verhorst, [appellant sub 4] in persoon en bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, [appellant sub 5] in persoon en bijgestaan door mr. D.N.J. van Horssen, [appellanten sub 6], vertegenwoordigd door ing. I.T.G.M. Martens, [appellante sub 7], vertegenwoordigd door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. de Jong, mr. E. Sprietsma en mr. I.T.F. Vermeulen, allen ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Binnenmaas, vertegenwoordigd door mr. J.R. Vermeulen, advocaat te Rotterdam, en C.C.M. Mast-Roozen, ambtenaar van de gemeente.
[appellanten sub 3] en PKF zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2. Over het beroep van LTO Noord voor zover dat ziet op de verlening van goedkeuring aan artikel 10, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling het volgende.
De afdeling De Hoeksche Waard van de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouw Organisatie" (deze laatste thans: LTO Noord) heeft bij brief van 29 maart 2003 binnen de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voorgeschreven termijn van vier weken slechts kenbaar gemaakt bezwaren te hebben tegen het ontwerpplan. Eerst na afloop van deze termijn heeft zij bij brief van 15 mei 2003 duidelijk gemaakt welke bezwaren dat zijn.
De omstandigheid dat in artikel 23 niet is bepaald dat een zienswijze met redenen omkleed moet zijn, betekent niet dat het kenbaar maken van het hebben van niet nader aangeduide bezwaren voldoende is om een zienswijze in te brengen. In de term "zienswijze" ligt reeds een zekere motiveringseis besloten. In verband hiermee zal ten minste beknopt moeten worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerpplan kan verenigen.
Aangezien aan deze motivering geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, behoeft de termijn van vier weken geen onoverkomelijke problemen op te leveren voor degenen die zienswijzen wensen in te brengen.
Uit het voorgaande volgt dat appellante niet tijdig een zienswijze tegen het ontwerpplan heeft ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden, voor zover hier van belang, doet zich voor.
Het beroep van LTO Noord voor zover dat ziet op de verlening van goedkeuring aan artikel 10, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften, is niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.4. Het plan voorziet met de vervanging van negen verouderde bestemmingsplannen in een planologische regeling voor het buitengebied van de gemeente.
De standpunten van het college, LTO Noord, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] inzake de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding "kassenperceel" en aan artikel 10, eerste lid, onder 2, sub a en b, artikel 10, tweede lid, onder 1, sub b, tweede lid, onder 2, sub a, b en c, tweede lid, onder 5 en artikel 10, derde lid, onder 2 en 3, van de planvoorschriften.
2.5. Het college, LTO Noord, [appellanten sub 3] en [appellant sub 4] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan (delen van) bovengenoemde planonderdelen. Het beroep van [appellanten sub 3] ziet op dit punt op de percelen aan en nabij [locatie 1] en [locatie 2]. Het beroep van [appellant sub 4] richt zich op het perceel [locatie 3].
2.5.1. Het college en LTO Noord voeren aan dat de wijze waarop goedkeuring is onthouden ertoe leidt dat alle (legale) glastuinbouw is wegbestemd. Verweerder had volgens hen moeten volstaan met het onthouden van goedkeuring aan die delen van de plankaart waar kassenpercelen mogelijk zijn gemaakt. Het plan zou dan voor die percelen niet in werking zijn getreden. Daarbij wijzen deze appellanten er op dat de provinciale planologische commissie (hierna: PPC) in dit verband slechts heeft geadviseerd goedkeuring te onthouden aan de vrijstellingsmogelijkheid voor 30.000 m² kassenbouw. Volgens het college is niet uitgesloten dat de wijze waarop thans goedkeuring is onthouden, zal leiden tot te vergoeden planschade.
[appellanten sub 3] voeren aan dat zij hun glasopstanden door de onthouding van goedkeuring niet kunnen uitbreiden. Zij hebben daartoe concrete plannen die volgens hen in overeenstemming zijn met het provinciale ruimtelijke beleid.
[appellant sub 4] stelt zich op het standpunt dat de argumenten van verweerder niet gelden voor zijn situatie. Hij is van mening dat de mogelijkheden van het plan het bestaande glasareaal tot twee hectare en met vrijstelling tot drie hectare uit te breiden ten onrechte worden beperkt.
Het bestreden besluit
2.5.2. Verweerder heeft aan de aanduiding "kassenperceel" op de legenda van de plankaart en aan artikel 10, eerste lid, onder 2, sub a en b, artikel 10, tweede lid, onder 1, sub b, tweede lid, onder 2, sub a, b en c, tweede lid, onder 5 en artikel 10, derde lid, onder 2 en 3, van de planvoorschriften goedkeuring onthouden omdat hij van mening is dat deze regeling voor glastuinbouw strijdig is met het provinciale beleid terzake, zoals neergelegd in het streekplan Zuid-Holland Zuid van 17 mei 2000 (hierna: het streekplan) en in de Nota planbeoordeling 2002. Hij voert daartoe aan dat de in het plan vervatte regeling te algemeen is en als gevolg hiervan een te grote uitbreiding van glasareaal in het plangebied met zich kan brengen. Uit het provinciale beleid volgt dat nieuw verspreid glas in het landelijke gebied dient te worden voorkomen en dat terughoudend met uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven dient te worden omgegaan, aldus verweerder.
Vaststelling van de feiten
2.5.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.4. [appellanten sub 3] zijn woonachtig op het perceel [locatie 1] te [plaats]. Op de bij dit perceel behorende gronden en ter hoogte van het perceel [locatie 2] exploiteert hun zoon een tuinbouwbedrijf. Op het laatstbedoelde perceel zijn een kas van ongeveer 2.200 m² en een bedrijfsruimte van ongeveer 130 m² gesitueerd. Op het overige gedeelte van de gronden bij het perceel aan de Oud-Heinenoordseweg worden granen en aardappels verbouwd.
2.5.5. [appellant sub 4] exploiteerde tot september 2004 een kassencomplex met een oppervlakte van 1,7 hectare op het perceel [locatie 3]. Hij heeft de kassen op dit perceel inmiddels verkocht.
2.5.6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 2, sub a, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarische gebieden" tevens bestemd voor de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf, uitsluitend daar waar naast het agrarisch bouwperceel een daarmee verbonden kassenperceel is aangegeven alsmede op het als zodanig op de plankaart aangeduide perceel (Polderdijk 20).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 2, sub b, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Agrarische gebieden" tevens bestemd voor de uitoefening van aan het agrarisch bedrijf of het glastuinbouwbedrijf (lees: gebonden) ondergeschikte nevenactiviteiten. Voor zover het dit voorschrift betreft, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "of het glastuinbouwbedrijf".
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften zijn op het agrarisch bouwperceel kassen ten dienste van een glastuinbouwbedrijf toegestaan, indien de uitoefening van een glastuinbouwbedrijf is toegestaan op grond van het eerste lid, onder 2, sub a, met inachtneming van het bepaalde onder 2, sub a, voor zover het betreft de oppervlakte van maximaal 20.000 m² per bedrijf alsmede de maximum goothoogte en hoogte.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder 2, sub a, van de planvoorschriften zijn buiten het agrarisch bouwperceel kassen ten dienste van een glastuinbouwbedrijf toegestaan, op of aansluitend aan het op de plankaart aangegeven kassenperceel, met een oppervlakte van maximaal 20.000 m² per bedrijf en een goothoogte van maximaal zes meter voor zover het betreft gronden in de subbestemming "Agrarisch kernrandgebied" en een hoogte van maximaal tien meter voor zover het betreft gronden in de subbestemmingen "Agrarisch gebied" en "Agrarisch gebied met landschapswaarden". Ingevolge sub b zijn buiten het agrarisch bouwperceel bouwwerken, geen gebouw zijnde, toegestaan ter ondersteuning van de kassen, zoals waterbassins en warmteopslagtanks met een hoogte van maximaal tien meter. Ingevolge sub c zijn buiten het agrarisch bouwperceel agrarische bouwwerken van geringe afmetingen met een hoogte van maximaal drie meter en per agrarisch bedrijf en glastuinbouwbedrijf een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 50 m² toegestaan. Voor zover het sub c betreft heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "en glastuinbouwbedrijf".
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder 5, van de planvoorschriften mogen bouwwerken ten behoeve van een agrarisch bedrijf of een glastuinbouwbedrijf onverminderd het bepaalde onder 1, 2, 3 en 4 uitsluitend worden gebouwd indien deze bouwwerken noodzakelijk zijn voor een doelmatige uitoefening van dat bedrijf. Voor zover het dit voorschrift betreft heeft verweerder goedkeuring onthouden aan de zinsnede "of een glastuinbouwbedrijf".
Ingevolge artikel 10, derde lid, onder 2, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het tweede lid voor de uitbreiding van de oppervlakte aan kassen ten dienste van een glastuinbouwbedrijf tot maximaal 30.000 m² met inachtneming van de in het voorschrift vermelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 10, derde lid, onder 3, van de planvoorschriften kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het tweede lid, onder 1, sub a, voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte kassen ten dienste van een agrarisch bedrijf met inachtneming van de in het voorschrift vermelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften, waar verweerder goedkeuring aan heeft verleend, zijn op het agrarisch bouwperceel agrarische bedrijfsgebouwen toegestaan met een hoogte van maximaal tien meter met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte aan kassen ten dienste van een agrarisch bedrijf maximaal 1.000 m² mag bedragen.
2.5.7. In de Nota planbeoordeling 2002 is vermeld dat nieuwvestiging van gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven uitsluitend dient plaats te vinden binnen de in het streekplan aangegeven glastuinbouwconcentratiegebieden. Voorts bevat deze nota voor bestaande gespecialiseerde glastuinbouwbedrijven buiten de glastuinbouwconcentratiegebieden de volgende regeling voor het oprichten van kassen:
- in kwetsbare gebieden is uitbreiding van het kassenbestand niet toegestaan;
- in andere gebieden is uitbreiding tot maximaal twee hectare en in uitzonderlijke gevallen tot maximaal drie hectare toegestaan.
Bij opengronds tuinbouwbedrijven in het agrarische gebied is het oprichten van maximaal 1.000 m² glas binnen het bouwperceel toegestaan. Voorts is het oprichten van maximaal 1.000 m² glas binnen het bouwperceel bij akkerbouwbedrijven toegestaan.
2.5.8. In het plangebied komt geen in het streekplan aangegeven geconcentreerde glastuinbouw voor.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.9. De Afdeling acht het hiervoor weergegeven provinciale beleid inzake het oprichten van kassen niet onredelijk.
Uit de stukken blijkt dat het uitgangspunt van het plan is geweest voor de glastuinbouwbedrijven de uitbreidingsmogelijkheden die zijn toegekend in de vorige bestemmingsplannen, over te nemen in het thans voorliggende plan. Daarbij is van de zijde van het gemeentebestuur erkend dat geen voldoende onderzoek heeft plaatsgevonden in hoeverre de als zodanig bestemde bedrijven feitelijk gezien (nog) als glastuinbouwbedrijf kunnen worden aangemerkt en of sprake is van een reëel volwaardig functionerend glastuinbouwbedrijf dan wel van een bedrijf gericht op akkerbouw of vollegrondstuinbouw met ondersteunend glas. Evenmin is gebleken dat door het gemeentebestuur genoegzaam is nagegaan of ter plaatse nog wel feitelijk sprake is van enige bedrijfsuitoefening.
De planregeling is dusdanig ingericht dat niet is uitgesloten dat deze kassenbouw mogelijk maakt bij bedrijven die daarvoor volgens het provinciale beleid niet in aanmerking komen. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de regeling zoals deze is neergelegd in het vastgestelde plan, kan leiden tot een uitbreiding en/of vernieuwing van kassencomplexen op een wijze en in een omvang strijdig met dat beleid.
2.5.10. De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij de onthouding van goedkeuring niet heeft kunnen kiezen voor de hierboven vermelde planonderdelen. Verweerder heeft deze planonderdelen terecht in hun onderlinge samenhang bezien. De mogelijkheden voor kassenbouw zijn daarmee uit de planregeling verwijderd. De door het college en LTO Noord aangevoerde omstandigheden zijn niet dusdanig ernstig dat verweerder om die redenen ook dan wel in plaats van de gekozen planonderdelen goedkeuring had moeten onthouden aan die delen van de plankaart waar kassenpercelen zijn ingetekend. Daarmee zou ook goedkeuring zijn onthouden aan de onderliggende agrarische bestemmingsregeling waar geen aanleiding voor is. De wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden aan het plan, brengt niet mee dat de gemeenteraad de bestaande glastuinbouwbedrijven in het op grond van artikel 30 van de WRO vast te stellen bestemmingsplan dient weg te bestemmen. De onthouding van goedkeuring is er op gericht dat bij de totstandkoming van dat plan deugdelijk onderzoek wordt verricht opdat kassenbouw in overeenstemming met het provinciale beleid (alleen) bij de daarvoor in aanmerking komende bedrijven mogelijk wordt gemaakt. In dit licht bezien heeft verweerder aan het mogelijk indienen van planschadeclaims geen groot gewicht behoeven toe te kennen.
Wat betreft de uitbreidingsplannen van [appellanten sub 3] en (de rechtsopvolger van) [appellant sub 4] die door de onthouding van goedkeuring worden geraakt, overweegt de Afdeling dat deze in beginsel ook door toepassing van een andere procedure kunnen worden verwezenlijkt. Voor zover hierbij de medewerking is vereist van verweerder heeft deze ter zitting aangegeven in geval van volwaardige glastuinbouwbedrijven deze medewerking te willen verlenen.
Over de advisering door de PPC overweegt de Afdeling ten slotte dat terzake van het beslissen over de goedkeuring van een bestemmingsplan het college van gedeputeerde staten bevoegd is. De adviezen van de PPC binden verweerder niet. Hij was derhalve niet gehouden het advies van de PPC om slechts in beperkte mate goedkeuring aan de planregeling te onthouden, over te nemen.
2.5.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan de desbetreffende planonderdelen.
De beroepen van het college en [appellant sub 4] zijn ongegrond. De beroepen van LTO Noord en [appellanten sub 3] zijn op deze punten ongegrond.
Het standpunt van LTO Noord inzake de onthouding van goedkeuring aan artikel 10, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften
2.6. LTO Noord stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften.
2.6.1. Zij voert hiertoe aan dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan de Nota Regels voor Ruimte waarin is aangegeven dat de maat van een bouwperceel nadrukkelijk het resultaat moet zijn van de afweging tussen agrarische belangen en de in het gebied aanwezige belangen. In dit geval heeft verweerder volgens haar niet gemotiveerd waarom het een kwetsbaar gebied betreft. Ook wordt in die nota geen onderscheid naar gebieden gemaakt, aldus appellante.
Het bestreden besluit
2.6.2. Verweerder heeft het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Hij acht de vrijstellingsbevoegdheid in strijd met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.6.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.4. In artikel 10, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften is voorzien in een vrijstellingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders voor de overschrijding van een indicatieve bebouwingsgrens van een agrarisch bouwperceel met onder meer de voorwaarde dat het denkbeeldige agrarische bouwperceel geen grotere oppervlakte mag gaan beslaan dan 1,5 hectare.
2.6.5. In de Nota planbeoordeling 2002 is opgenomen dat de oppervlakte van een bouwperceel voor een agrarisch bedrijf niet meer dan één hectare mag bedragen. Afwijking wordt slechts mogelijk geacht door toepassing van de wijzigingsbevoegdheid ingevolge artikel 11 van de WRO met inachtneming van onder andere de voorwaarde dat vergroting in een kwetsbaar gebied is uitgesloten.
2.6.6. Op 8 maart 2005 heeft verweerder de Nota Regels voor Ruimte vastgesteld. Deze nota vormt naast de streekplannen het beoordelingskader voor gemeentelijke ruimtelijke plannen en bevat beleidsregels ten behoeve van de goedkeuring van ruimtelijke plannen. De nota vervangt de Nota planbeoordeling 2002.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.7. Verweerder dient rekening te houden met het beleid dat op het moment van besluitvorming van toepassing is. De Nota Regels voor Ruimte was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog in voorbereiding. Aan deze nota komt derhalve in deze procedure geen betekenis toe.
De Afdeling acht het toepasselijke provinciale beleid niet onredelijk. Anders dan in de Nota planbeoordeling 2002 is aangegeven is in artikel 10, derde lid, onder 1, van de planvoorschriften niet in een wijzigingsbevoegdheid voorzien. Gelet op het verhandelde ter zitting is voorts onweersproken gesteld dat het plan in zoverre een overschrijding van de in het provinciale beleid voor bouwvlakken neergelegde oppervlaktemaat van één hectare in kwetsbare gebieden niet uitsluit. Gelet hierop heeft verweerder het voorschrift terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. In hetgeen appellante op dit punt heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan het provinciale beleid heeft kunnen vasthouden.
2.6.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van LTO Noord is op dit punt ongegrond.
Het standpunt van LTO Noord inzake de onthouding van goedkeuring aan artikel 11, eerste lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften
2.7. LTO Noord stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 11, eerste lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften.
2.7.1. Het beroep ziet op dit punt op de gevolgen voor de als "Buitendijks gebied" bestemde gronden, in het bijzonder de polder De Buitenzomerlanden. Appellante voert aan dat indien de huidige agrarische bestemming voor de buitendijkse gronden in de polder De Buitenzomerlanden dient te worden gewijzigd in natuurgebied, hiervoor een duidelijk aankoopbeleid dient te zijn geformuleerd. Nu dat niet is gebeurd, dient de agrarische bestemming gehandhaafd te blijven, aldus appellante.
Het bestreden besluit
2.7.2. Verweerder heeft het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Hij acht de agrarische doeleinden voor het buitendijkse gebied in strijd met het provinciale beleid.
Vaststelling van de feiten
2.7.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.4. In artikel 11, eerste lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften is bepaald dat de gronden met de bestemming "Buitendijks gebied" bestemd zijn voor agrarische doeleinden.
2.7.5. In het streekplan zijn de als "Buitendijks gebied" aangewezen gronden aangeduid als "Natuurgebied bestaand", "Recreatie- en/of bosgebied met natuur- en/of landschapswaarden - bestaand" en "Recreatie- en/of bosgebied met natuur- en/of landschapswaarden - nieuw".
2.7.6. Uit het deskundigenbericht volgt dat de gronden met de bestemming "Buitendijks gebied" die zien op de polder De Buitenzomerlanden, een oppervlakte van 65 hectare beslaan en in eigendom zijn bij elf agrariërs. In het streekplan is de polder De Buitenzomerlanden aangeduid als "Recreatie- en/of bosgebied met natuur- en/of landschapswaarden - nieuw".
Het oordeel van de Afdeling
2.7.7. Verweerder heeft in zijn besluit als uitgangspunt genomen dat de gronden met voornoemde bestemming als grasland in gebruik zijn. Met de onthouding van goedkeuring op dit punt heeft hij willen voorkomen dat dit agrarische gebruik zou kunnen worden geïntensiveerd.
Ter zitting is evenwel genoegzaam aangevoerd, hetgeen door verweerder niet is weersproken, dat de gronden met voornoemde bestemming grotendeels in gebruik zijn ten behoeve van akkerbouw. De gronden worden derhalve intensiever gebruikt dan verweerder heeft aangenomen. Nu de wijze van gebruik van de gronden voor verweerder van belang is geweest voor zijn beslissing, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
Voorts is niet gebleken dat verweerder heeft bezien of en zo ja, hoe aan het gebruik van de gronden met voornoemde bestemming binnen de planperiode een einde wordt gemaakt. Niet is gebleken dat het gemeentebestuur de gronden door onteigening wenst te verkrijgen. Verweerder heeft daarmee de gevolgen van zijn besluit voor het huidige gebruik van de gronden onvoldoende onder ogen gezien. Het bestreden besluit is ook om deze reden niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.
Het beroep van LTO Noord is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
Het standpunt van LTO Noord inzake de onthouding van goedkeuring aan artikel 41, zesde lid, van de planvoorschriften
2.8. LTO Noord stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 41, zesde lid, van de planvoorschriften.
2.8.1. Zij voert hiertoe aan dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat vestiging van niet-agrarische functies in vrijkomende agrarische bebouwing volgens de Nota Regels voor Ruimte mogelijk is mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Voor zover de onthouding van goedkeuring met name is gestoeld op de met het voorschrift mogelijk gemaakte categorie 4-bedrijven, wijst appellante er op dat in de Nota Regels voor Ruimte voldoende beperkingen op dit punt zijn opgenomen.
Het bestreden besluit
2.8.2. Verweerder heeft het planvoorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en hieraan goedkeuring onthouden. Hij is van mening dat het voorschrift de vestiging van een aantal niet-agrarische bedrijven mogelijk maakt die niet in overeenstemming zijn met het gestelde in de Nota planbeoordeling 2002 en niet gewenst zijn in het landelijke gebied.
Vaststelling van de feiten
2.8.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.8.4. In artikel 41, zesde lid, van de planvoorschriften is voorzien in een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van het veranderen van een agrarisch bouwperceel dan wel een bestemming "Burgerwoning" in een bestemming "Niet-agrarische bedrijven". Daarbij is onder meer als voorwaarde gesteld dat uitsluitend de in bijlage 4 genoemde categorieën niet-agrarische doeleinden kunnen worden toegestaan:
1. in deelgebied 1 de categorieën 1 en 2;
2. in deelgebied 2 de categorieën 3 en 4;
3. in deelgebied 3 de categorieën 2, 3, 4 en 5;
4. in deelgebied 4 de categorieën 3, 4 en 5.
Categorie 1 betreft ingevolge bijlage 4 agrarische hulpbedrijven, categorie 2 betreft bedrijven met een agrarisch karakter, categorie 3 betreft ambachtelijke bedrijven, categorie 4 betreft kunstnijverheid en categorie 5 betreft overige niet-agrarische doeleinden.
2.8.5. In het streekplan is vermeld dat vrijkomende agrarische bedrijfsgebouwen conform de Nota planbeoordeling voor andersoortig gebruik kunnen worden benut, mits de activiteiten geen milieu- of verkeershinder en/of schade aan natuur en landschap teweeg brengen.
2.8.6. In de Nota planbeoordeling 2002 is onder meer vermeld dat voormalige agrarische bedrijfscomplexen, als de agrarische functie niet meer kan worden vervuld, kunnen worden benut voor een andere functie zoals de woonfunctie, kleinschalige - niet hinderlijke - bedrijvigheid, agrarische hulp- en nevenbedrijven, niet grondgebonden agrarische activiteiten of nieuwe landgoederen.
Kleinschalige bedrijfsvestiging is in voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, niet zijnde glasopstallen, en in voormalige bollenschuren met cultuurhistorische waarde toelaatbaar onder de volgende voorwaarden:
- vestiging dient plaats te vinden binnen de bestaande bebouwing;
- er mag slechts sprake zijn van geen of geringe verkeersaantrekkende werking;
- bedrijfsvestiging moet in milieuhygiënisch opzicht aanvaardbaar zijn;
- de vestiging mag geen industrieel karakter dragen;
- er mogen geen overwegende bezwaren uit een oogpunt van natuur en landschap bestaan;
- de bedrijfsvoering moet zich verdragen met de agrarische exploitatie van de omliggende gronden.
Bij het vorenstaande kan volgens de Nota planbeoordeling 2002 worden gedacht aan bedrijven die behoren tot categorie 1 en 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, geringe opslag van materialen binnen de bedrijfsgebouwen, stalling van caravans, ateliers, ambachtelijke bedrijvigheid, seksinrichtingen, dierenpensions, sociale en zorgvoorzieningen, kampeerboerderijen en verblijfsrecreatie/educatie.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.7. Zoals de Afdeling hierboven in 2.6.7. reeds heeft geoordeeld komt aan de Nota Regels voor Ruimte in deze procedure geen betekenis toe. Verweerder heeft het plan in zoverre terecht getoetst aan onder meer de Nota planbeoordeling 2002.
De Afdeling acht het provinciale beleid op het onderhavige punt niet onredelijk. Niet is gebleken dat het standpunt van verweerder dat het voorschrift in strijd met hetgeen in het provinciale beleid is neergelegd, de vestiging van een aantal niet-agrarische bedrijven mogelijk maakt, onjuist is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft hij in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken.
2.8.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het planvoorschrift in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het planvoorschrift.
Het beroep van LTO Noord is op dit punt ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 3] inzake hun gronden nabij het Oosteinde
2.9. [appellanten sub 3] stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische gebieden" en de subbestemming "Agrarisch kernrandgebied" dat ziet op hun gronden gelegen nabij het Oosteinde.
2.9.1. Zij voeren aan dat ter plaatse ten onrechte geen agrarisch bouwperceel is toegekend. De verplaatsing van het bouwperceel aan de Oud-Heinenoordseweg is hierdoor niet mogelijk. De gronden nabij het Oosteinde zijn beter bereikbaar en ook kan ter plaatse van de gronden aan het Oosteinde de gewenste capaciteit aan gas worden geleverd. Appellanten bestrijden het standpunt van verweerder dat de verplaatsing van het agrarisch bouwperceel naar de gronden nabij het Oosteinde uit ruimtelijk oogpunt een verslechtering is.
Het bestreden besluit
2.9.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht de door appellanten gewenste verplaatsing uit ruimtelijk oogpunt een verslechtering, doordat het bouwperceel en de bedrijfsbebouwing in dat geval dichter bij woonbebouwing zouden komen te liggen. Ook heeft hij betekenis toegekend aan de mogelijkheid dat planschadeclaims worden ingediend.
Vaststelling van de feiten
2.9.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.4. De situatie van appellanten en het gebruik van de gronden zijn beschreven in 2.5.4..
2.9.5. Het perceel aan het Oosteinde, waar de verplaatsing van de bedrijfsbebouwing aan de [locatie 2] is voorzien, wordt begrensd door lintbebouwing met enkele als karakteristiek op de plankaart aangeduide panden aan de noordzijde, twee kassencomplexen aan de oostzijde en de lintbebouwing van de Oud-Heinenoordseweg aan de westzijde.
2.9.6. Aan het plandeel dat ziet op de gronden nabij het Oosteinde, is de bestemming "Agrarische gebieden" met de subbestemming "Agrarisch kernrandgebied" toegekend.
De aldus aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 1, sub c, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en de bescherming van de karakteristieke dorpsranden en het aangrenzende woonmilieu.
2.9.7. Uit de plantoelichting volgt dat de agrarische kernrandgebieden de gebieden betreffen rond de verschillende kernen. Het kernrandgebied is globaal 250 tot 350 meter breed. In het agrarische kernrandgebied worden de karakteristieke dorpsranden en het aangrenzende woonmilieu beschermd, waarbij ruimte wordt geboden aan de agrarische functie. Ook voorkomende landschapswaarden worden beschermd. Zo worden, aldus dit gemeentelijke beleid, in kernzones strakkere bebouwingsgrenzen gelegd om de agrarische bedrijven.
2.9.8. In artikel 40, derde lid, van de planvoorschriften (beschrijving in hoofdlijnen) zijn ten aanzien van deelgebied 3, de kernzones, als beleidsdoelstellingen opgenomen het realiseren van ruimtelijke ontwikkelingen die aansluiten op de woonkernen en een overgang vormen naar het landelijke gebied, waarbij het aanzicht van de dorpen behouden blijft, en het voorkomen van hinder tussen de landbouw en andere functies. Nieuwvestiging en verplaatsing van agrarische bedrijven zijn hier uitgesloten. Naar ter zitting onweersproken is gesteld dient hieronder ook de verplaatsing van agrarische bedrijven binnen een kernzone te worden verstaan.
2.9.9. Aan de plandelen met de bestemming "Burgerwoning" die zien op de percelen Oosteinde 9, 11, 13 en 15 is op de plankaart de aanduiding "karakteristieke bebouwing" toegekend.
De als "Burgerwoning" aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor woondoeleinden met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen. De gronden zijn ingevolge het tweede lid, onder e, tevens bestemd voor de bescherming van karakteristieke bebouwing, daar waar dat op de plankaart is aangeduid met de lettercode "k".
In de plantoelichting is vermeld dat het beleid er op is gericht karakteristieke panden een zekere mate van bescherming te geven. Bescherming wordt van belang geacht omdat hiermee de cultuurhistorische en esthetische waarden bewaard blijven. Voorkomen moet worden dat karakteristieke bebouwing zonder meer kan worden gesloopt of dat de karakteristieke waarde ervan vermindert door het bouwen van andere bouwwerken in de directe omgeving. Aan de situering van bijgebouwen kunnen voorts nadere eisen worden gesteld om te voorkomen dat het zicht op karakteristieke panden wordt belemmerd dan wel om te voorkomen dat deze panden anderszins worden ontsierd door de bouw van bijgebouwen in de directe nabijheid, aldus de plantoelichting.
Het oordeel van de Afdeling
2.9.10. Nog afgezien van de vraag of de verplaatsing van het agrarische bouwperceel nabij het perceel [locatie 2] naar de gronden nabij het Oosteinde in beginsel in overeenstemming kan worden geacht met het gemeentelijke beleid, heeft verweerder op juiste gronden vastgesteld dat de bedrijfsbebouwing in die situatie dichter bij woonbebouwing zou komen te liggen. Daarbij komt dat de dichtheid van de woonbebouwing aan het Oosteinde hoger is dan aan de Oud-Heinenoordseweg. Ten opzichte van de bebouwing aan het Oosteinde ontstaat daarmee een nieuwe situatie waarbij milieuhinder niet bij voorbaat valt uit te sluiten. Verweerder heeft voorts in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de omstandigheid dat een aantal van de nabij het gewenste bouwperceel gelegen panden aan het Oosteinde als "karakteristiek pand" is aangeduid. Hoewel deze aanduiding met name op de voorzijde van die panden ziet, is niet uitgesloten dat ook bedrijfsbebouwing aan de achterzijde in dat opzicht een negatieve ontwikkeling inhoudt. Verweerder heeft aan vorenstaande belangen in redelijkheid een zwaarder gewicht kunnen toekennen dan aan de belangen van appellanten nabij het Oosteinde een bouwperceel mogelijk te maken. Daarbij overweegt de Afdeling dat de bereikbaarheid van het agrarische bouwperceel nabij het perceel [locatie 2] naar ter zitting onweersproken van gemeentewege is gesteld, thans niet in geding is. Evenmin is gebleken van concrete plannen die ertoe zouden leiden dat de bereikbaarheid van het bedrijf over de Oud-Heinenoordseweg ernstig in geding zou komen. Ten slotte is evenmin gebleken dat de bedrijfsuitoefening aan de Oud-Heinenoordseweg vanwege de beschikbare capaciteit aan gas substantieel in het geding is.
2.9.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ook op dit punt ongegrond.
Het standpunt van [appellant sub 5]
2.10. [appellant sub 5] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Bijzondere doeleinden" en de subbestemming "Gebouw voor openbaar bestuur, sociaal-cultureel leven en volksgezondheid (Ob)" dat ziet op het perceel Ritselaarsdijk 11c.
2.10.1. Hij voert aan dat aan het plandeel ten onrechte de oude bestemming is toegekend en dat in plaats daarvan overeenkomstig het huidige gebruik voor een woonbestemming dan wel, subsidiair, voor een recreatieve bestemming had moeten worden gekozen. Verweerder is naar zijn mening van een onjuist uitgangspunt uitgegaan door aan te nemen dat het een openbaar perceel betreft. Voorts doet de toegekende bestemming anders dan een woonbestemming geen recht aan het beleid ter bescherming van de unieke waarden ter plaatse, aldus appellant. Verder is onvoldoende gebleken dat het gemeentebestuur een gebruikswijziging naar openbare doeleinden nastreeft. Ten slotte heeft verweerder volgens appellant niet gemotiveerd waarom in afwijking van het algemene provinciale beleid ter plaatse geen woonfunctie zou kunnen worden toegestaan.
Het bestreden besluit
2.10.2. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en heeft het goedgekeurd. Hij is van mening dat een woonbestemming niet behoeft te worden toegekend, aangezien het huidige gebruik van het pand als woning in strijd met het voorheen geldende bestemmingsplan is aangevangen en het college van burgemeester en wethouders voornemens is het strijdige gebruik te doen beëindigen.
Vaststelling van de feiten
2.10.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.10.4. Het perceel Ritselaarsdijk 11c is buitendijks gesitueerd te midden van de rietkragen langs de zuidoever van de Binnenbedijkte Maas. Het pand op het perceel staat bekend onder de naam Het Reigersnest. Het is lange tijd in gebruik geweest als vakantieverblijf van de Stichting voor sociaal-cultureel vormingswerk en buurtwerk. Na aankoop heeft appellant het pand in 1994 als woning in gebruik genomen.
2.10.5. Aan het plandeel is de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de subbestemming "Gebouw voor openbaar bestuur, sociaal-cultureel leven en volksgezondheid (Ob)" toegekend.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de als zodanig op de plankaart aangegeven bestemming "Bijzondere doeleinden" bestemd voor bijzondere doeleinden, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de op de plankaart met lettercodes aangeduide subbestemmingen. Uit het voorschrift volgt dat de lettercode "Ob" ziet op een gebouw voor openbaar bestuur, sociaal-cultureel leven en volksgezondheid.
Niet in geding is dat het plan de woonfunctie ter plaatse niet mogelijk maakt.
2.10.6. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de planvoorschriften mag een gebruik van de onbebouwde grond en/of de opstallen, dat op het tijdstip van het van kracht worden van het plan plaatsvindt en dat afwijkt van de bestemming en/of de voorschriften, worden voortgezet en/of gewijzigd, mits het gewijzigde gebruik niet in meerdere mate gaat afwijken van het plan. Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.
2.10.7. In het voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenbedijkte Maas" was de bestemming "Openbare en bijzondere doeleinden" aan het plandeel toegekend. De aldus aangewezen gronden waren bestemd voor het openbaar bestuur, de dienstverlening van overheidswege, het sociale en culturele leven en de volksgezondheid. Niet in geding is dat het gebruik ten behoeve van woondoeleinden met het vorige plan in strijd was.
2.10.8. Bij brieven van 22 april 1998 en 21 april 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders appellant aangeschreven om de bewoning van het pand te beëindigen. Bij besluit van 28 juni 2000 is een last onder dwangsom opgelegd. Het daartegen ingediende bezwaar is behoudens de termijn waarbinnen de bewoning moest zijn gestaakt, ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank Dordrecht ongegrond verklaard. De Afdeling heeft bij uitspraak van 7 augustus 2002 in zaak no.
200105902/1in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Bij besluit van 26 juli 2005 is appellant wederom een last onder dwangsom opgelegd.
2.10.9. De omgeving van het perceel is op de streekplankaart aangeduid als "Agrarisch gebied met natuur- en landschapswaarden (ANL)". Op de streekplankaart Concrete beleidsbeslissingen en kernpunten Hoeksche Waard (kaart 4) is de omgeving aangeduid als "Natuurgebied, ANL-gebied en RNL-gebied; bestaand en nieuw". Als kernpunt K3.17 is in het streekplan opgenomen "Bescherming van de op de kaart 4 aangegeven natuur- en landschapswaarden". Als kernpunt K3.19 is opgenomen "Realisering natuurontwikkeling en ecologische verbindingen in de op de kaart 4 aangegeven gebieden en zones". Kernpunten vormen de schakel tussen de structurerende elementen en de concrete uitvoeringspraktijk. De kernpunten geven aan op welke punten de inspanning van de provincie zich bij de uitvoering van het streekplan vooral zal richten. In incidentele gevallen kan van een kernpunt worden afgeweken, aldus het streekplan.
In het bestemmingsplan maakt de omgeving deel uit van deelgebied 2, de zone rond de Binnenbedijkte Maas. Op de plankaart is de subbestemming "Agrarisch gebied met landschapswaarden" weergegeven.
Het oordeel van de Afdeling
2.10.10. Voor de bewoning van het perceel is in het plan geen regeling getroffen. De bestemmingsregeling voorziet immers niet in dit gebruik en ook valt dit gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het voorgaande aannemelijk is geworden dat de bewoning van het perceel binnen de planperiode beëindigd zal kunnen worden door toepassing van bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
2.10.11. De wens van appellant dat het perceel voor de woonfunctie wordt bestemd, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een woning in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid staat dit niet toe. Ook een nieuwe (verblijfs)recreatieve bestemming in het gebied met landschappelijke waarden past niet binnen het provinciale beleid. Dit beleid is er immers op gericht de landschappelijke waarden ter plaatse zoveel mogelijk te beschermen en te bevorderen.
De Afdeling ziet geen aanleiding het provinciale beleid op dit punt onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie die de woonfunctie hier zou toelaten. Verweerder heeft toekenning van een woonbestemming dan ook terecht in strijd met het provinciale beleid geacht. Ook een (verblijfs)recreatieve bestemming ter plaatse heeft verweerder terecht in strijd met dit beleid geacht. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid aan het provinciale beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij heeft zij overwogen dat ter zitting onweersproken is gesteld dat er mogelijkheden zijn het pand overeenkomstig de bestemming te gebruiken. Voorts is niet gebleken dat de bestemming tot een substantiële aantasting van de ter plaatse aanwezige waarden zal leiden.
2.10.12. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
Het standpunt van [appellanten sub 6]
2.11. [appellanten sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de subbestemming "Metaalbewerkingsbedrijf (Mb)" dat ziet op het perceel [locatie 4].
Appellant stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 17, derde en vierde lid, van de planvoorschriften.
2.11.1. Hij voert aan dat het plan de gewenste bedrijfsuitbreiding ten onrechte niet mogelijk maakt. Het bedrijf wordt daardoor te vergaand beperkt. Een uitbreiding zal volgens hem niet leiden tot een grotere milieubelasting op de omliggende woningen en zal juist een betere ruimtelijke kwaliteit met zich brengen doordat de activiteiten in de openlucht aan het zicht zullen worden onttrokken. De verkeersaantrekkende werking van het bedrijf zal door de uitbreiding niet substantieel veranderen, aldus appellant. Daarbij beroept hij zich op de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2004 in zaak no.
200301131/1.
Het bestreden besluit
2.11.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht de gewenste uitbreiding van het bedrijf uit een oogpunt van provinciaal ruimtelijk beleid ongewenst. Daarbij wijst hij er nog op dat er alternatieve vestigingsmogelijkheden ontstaan met de ontwikkeling van een (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente.
Verweerder heeft artikel 17, derde en vierde lid, van de planvoorschriften in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening en hieraan goedkeuring onthouden. Hij acht de vrijstellingsregelingen in het derde lid niet in overeenstemming met de voorwaarden die worden gesteld in de Nota planbeoordeling 2002. Wat betreft de wijzigingsbevoegdheid in het vierde lid stelt hij zich op het standpunt dat de mogelijkheid tot vestiging in het buitengebied van niet-agrarische bedrijven in de categorieën 3 en 4 strijdig is met het provinciale beleid en dat de voorwaarden in het voorschrift onvoldoende objectief zijn bepaald.
Vaststelling van de feiten
2.11.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.4. [appellanten sub 6] exploiteren een machine- en constructiefabriek op het perceel [locatie 4]. De activiteiten van het bedrijf bestaan uit het maken van metaalconstructies voor de utiliteitsbouw. Op het bedrijfsperceel bevinden zich onder andere een bedrijfsloods en een kantoor met een gezamenlijke oppervlakte van 2.760 m². Ten zuiden hiervan bevindt zich een onbebouwd, verhard terrein. Deze gronden zijn momenteel in gebruik voor de opslag van materialen. Op dit gedeelte zou een nieuwe loods moeten worden gebouwd. Wat betreft de grootte van deze loods is ter zitting gebleken dat alle betrokken partijen een oppervlakte van 1.250 m² als uitgangspunt nemen.
2.11.5. De Westdijk is een bebouwingslint met woningen en bedrijven dat in het open agrarische landschap tussen Heinenoord en Maasdijk is gelegen. Het bebouwingscluster waarvan het bedrijfsperceel deel uitmaakt, bestaat uit enkele karakteristieke panden en een ander niet-agrarisch bedrijf.
2.11.6. Aan het plandeel is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de subbestemming "Metaalbewerkingsbedrijf (Mb)" toegekend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van maximaal één niet-agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de in bijlage 1 genoemde en met een lettercode op de plankaart aangeduide subbestemming. Uit bijlage 1 volgt dat de lettercode "Mb" ziet op een metaalbewerkingsbedrijf. Tevens is op gronden met deze subbestemming toegestaan een niet-agrarisch bedrijf of instelling in de categorieën 1 tot en met 3a van de Staat van bedrijfsactiviteiten alsmede bedrijven die naar aard en mate van hinder vergelijkbaar zijn met bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 tot en met 3a van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn onder meer bedrijfsgebouwen toegestaan met een oppervlakte van maximaal de oppervlakte zoals aangegeven in bijlage 1. Indien op de plankaart een bebouwingsvlak is weergegeven, dienen de bedrijfsgebouwen ingevolge het bepaalde onder 2 binnen dat vlak te worden gebouwd. Volgens bijlage 1 mag de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing (afgezien van een bedrijfswoning) op het onderhavige bedrijfsperceel maximaal 2.760 m² bedragen.
2.11.7. Artikel 17, derde lid, onder 1, 2 en 3, van de planvoorschriften ziet op uitbreidingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen. Het artikellid voorziet hiertoe in vrijstellingsbevoegdheden voor het college van burgemeester en wethouders voor het vergroten van de gezamenlijke oppervlakte van bedrijfsgebouwen ten opzichte van de in bijlage 1 aangegeven oppervlakte met maxima tussen 10 en 30% alsmede maxima in het aantal vierkante meters en met inachtneming van de in het artikellid vermelde voorwaarden ten aanzien van de al dan niet mogelijke verplaatsing van het bedrijf, de milieuhinder, de (goot)hoogte, de bebouwingsgrens, de visuele uitstraling en het voorhanden zijn van een bedrijfsplan.
Artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften voorziet in een wijzigingsbevoegdheid voor het college van burgemeester en wethouders voor de vestiging van een ander niet-agrarisch bedrijf dan overeenkomstig de subbestemming is toegestaan met inachtneming van de volgende voorwaarden:
a. uitsluitend niet-agrarische bedrijven zoals opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten in bijlage 2 kunnen worden toegestaan alsmede bedrijven die naar aard en mate van hinder vergelijkbaar zijn met de in de Staat van bedrijfsactiviteiten genoemde bedrijven;
b. het nieuwe bedrijf dient in vergelijking met het voorheen toegestane bedrijf naar de aard en omvang met het oog op hinder en/of gevaar voor het (leef)milieu en het landschap een verbeterde situatie op te leveren;
c. er mag geen sprake zijn van een toename van detailhandelsactiviteiten;
d. door middel van een bedrijfsplan dient aangetoond te worden of en op welke wijze aan vorenstaande voorwaarden zal worden voldaan.
2.11.8. Volgens de plantoelichting hebben niet-agrarische bedrijven, anders dan agrarische bedrijven, geen functionele binding met het landelijke gebied. Zij horen thuis op een bedrijventerrein. De rechten en belangen van bestaande, veelal van oudsher in het landelijke gebied gevestigde niet-agrarische bedrijven dienen echter te worden gerespecteerd, mits daartegen geen zwaarwegende ruimtelijke of milieuhygiënische bezwaren bestaan. Bestaande bedrijven kunnen in hun huidige omvang en op hun huidige locatie blijven voortbestaan, maar zij krijgen slechts beperkte ontwikkelingsmogelijkheden, aldus de plantoelichting.
Volgens het gemeentelijke beleid dienen bedrijven met een grote groeipotentie bij voorkeur te worden verplaatst naar een bedrijventerrein, zeker wanneer het gaat om bedrijven die zijn gevestigd in gebieden met kwetsbare natuur- of landschapswaarden. Slechts als verplaatsing naar een geschiktere locatie (stedelijk gebied of bedrijventerrein, ook buiten de gemeente Binnenmaas) aantoonbaar niet mogelijk is gebleken, kan medewerking worden verleend aan een grotere uitbreiding.
Ter zitting is gebleken dat op 2 mei 2005 voor de ontwikkeling van een regionaal bedrijventerrein met een grootte van 60 hectare in de noordrand van de Hoeksche Waard op het grondgebied van de gemeente Binnenmaas door de gemeenteraad een structuurplan is vastgesteld. In dat verband is in voorbereiding het stedenbouwkundig en beeldkwaliteitsplan. Voorts is voor de ontwikkeling van het regionale bedrijventerrein en de ontwikkeling van een bovenregionaal bedrijventerrein de procedure om te komen tot een milieu-effectrapport gestart. Voor de noodzakelijke herziening van het streekplan is op 23 augustus 2005 de startnotitie milieu-effectrapportage Bedrijventerrein Hoeksche Waard vastgesteld. Naar verwachting kan het milieu-effectrapport in de zomer van 2006 worden beoordeeld, waarna de ruimtelijke procedures kunnen worden gestart. De planning voorziet erin, aldus de gemeenteraad, dat in de zomer van 2007 kan worden gestart met de gronduitgifte van de eerste fase ter grootte van twintig hectare.
2.11.9. Volgens het streekplan dient niet-agrarische bedrijvigheid in het buitengebied te worden geweerd. In zijn algemeenheid is volgens het provinciale beleid de aanwezigheid in het buitengebied van niet-agrarische bedrijven van de categorieën 3 en 4 niet gewenst.
In de Nota planbeoordeling 2002 is vermeld dat bij bestaande niet-agrarische bedrijven een eenmalige uitbreiding tot maximaal 10% van de bestaande bebouwingsoppervlakte toelaatbaar is, mits verplaatsing naar een geschiktere locatie aantoonbaar niet mogelijk is gebleken en met uitzondering van bedrijven die gevestigd zijn in monumentale of karakteristieke panden in een cultuurhistorisch bebouwingslint. Bij uitzondering is met vrijstelling eenmalig 30% uitbreiding toegestaan.
Voor het verlenen van vrijstelling gelden volgens de Nota planbeoordeling 2002 als voorwaarden dat vrijstelling niet mogelijk is in kwetsbare gebieden, dat er geen overwegende bezwaren bestaan uit een oogpunt van natuur en landschap en dat vrijstelling noodzakelijk moet zijn ten behoeve van ruimtelijke kwaliteitsverbetering.
Volgens de Nota planbeoordeling 2002 moet in de planvoorschriften zijn opgenomen dat bij toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid een advies nodig is van een natuur- en landschapsdeskundige ter beoordeling van de gevolgen voor de in het bestemmingsplan genoemde waarden in het agrarisch gebied bij uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijven, dat een advies nodig is van een agrarisch deskundige ter beoordeling van de gevolgen voor de omliggende agrarische bedrijfsvoering en dat in afwijking van deze adviezen geen bouwvergunning mag worden verleend zonder schriftelijke verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten.
Het oordeel van de Afdeling
2.11.10. De Afdeling acht het provinciale beleid en het gemeentelijke beleid dat hierbij aansluit, op dit punt niet onredelijk.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wens van appellant om te komen tot een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing met ongeveer 45% niet met het provinciale beleid in overeenstemming is. Dit beleid voorziet immers onder voorwaarden in een eenmalig maximum van 30%. Ook heeft hij artikel 17, derde lid, van de planvoorschriften terecht in strijd met het provinciale beleid geacht, nu hierin geen beperking is aangebracht ten aanzien van bedrijven die zijn gevestigd in monumentale of karakteristieke panden in een cultuurhistorisch bebouwingslint en voorts voor zover het de vrijstellingsmogelijkheid tot 30% betreft, meerdere in de Nota planbeoordeling 2002 neergelegde goedkeuringscriteria niet in het voorschrift zijn opgenomen. Het vierde lid betreft een algemene regeling waarmee vestiging van bedrijven in de categorieën 3a, 3b en 4a in beginsel mogelijk gemaakt kan worden. Verweerder heeft ook dit voorschrift terecht in strijd geacht met het provinciale beleid.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft hij in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien van het vorenbedoelde beleid af te wijken. De wens te komen tot een aanzienlijke bedrijfsuitbreiding is niet dermate bijzonder dat om die reden tot een afwijking van het provinciale beleid zou moeten worden gekomen. Daarbij betrekt de Afdeling dat het in dit geval een bedrijf betreft dat aan een smalle weg is gevestigd in een volledig agrarische omgeving en dat bij voorkeur op een bedrijventerrein gevestigd zou moeten zijn, alsmede de reële verwachting dat binnen de planperiode een mogelijkheid voor verplaatsing van het bedrijf naar een aan te leggen (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente zal ontstaan. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2004 in zaak no.
200301131/1faalt ten slotte omdat het in die zaak ging om de vraag of een uitbreidingsmogelijkheid van 15%, neerkomend op 37,5 m² extra bedrijfsbebouwing voor een autobedrijf in het buitengebied, als reëel kan worden aangemerkt. In het voorliggende geval gaat het om de wens te komen tot een bedrijfsuitbreiding die met ongeveer 45% uitstijgt boven een als redelijk te achten omvang.
2.11.11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts heeft hij zich gezien het vorenstaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel en terecht goedkeuring heeft onthouden aan de planvoorschriften.
Het beroep van [appellanten sub 6] is ongegrond.
Het standpunt van [appellante sub 7]
2.12. [appellante sub 7] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel dat ziet op haar perceel [locatie 5], voor zover het betreft de subbestemming "Agrarisch loonbedrijf (LoI)", en aan het plandeel met de bestemming "Agrarische gebieden" en de subbestemming "Agrarisch gebied" dat ziet op hierop aansluitende gronden. Appellante stelt voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de voor haar bedrijf toegestane oppervlakte bedrijfsbebouwing.
2.12.1. Zij voert aan dat verweerder heeft miskend dat haar bedrijf feitelijk reeds sinds 1977 een algemeen loonbedrijf is. Daarbij wijst zij er op dat ook het gemeentebestuur zelf haar regelmatig opdracht heeft verleend voor het uitvoeren van niet-agrarische loonwerkzaamheden.
Appellante wijst er voorts op dat de aan de bedrijfsbebouwing grenzende gronden met medeweten van het gemeentebestuur zijn verhard en ook voor de bedrijfsvoering worden gebruikt. Dit gebruik is ten onrechte niet dienovereenkomstig bestemd. Verder is de bouw van een loods op deze gronden ten onrechte niet mogelijk gemaakt.
Wat betreft de oppervlakte bedrijfsbebouwing voert appellante aan dat deze groter is dan het aantal vierkante meters dat in bijlage 1 bij de planvoorschriften is opgenomen. Ten onrechte is de oppervlakte van het kantoor en de kantine hierbij niet meegenomen en tot de bedrijfswoning gerekend, aldus appellante.
Het bestreden besluit
2.12.2. Verweerder heeft geen reden gezien de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij acht een uitbreiding van het bedrijf, mede gelet op de ligging, ruimtelijk en infrastructureel ongewenst. Daarbij wijst hij er op dat alternatieve vestigingsmogelijkheden ontstaan met de ontwikkeling van een (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente. Hij volgt voorts de keuze van de gemeenteraad het kantoor en de kantine tot de bedrijfswoning te rekenen.
Vaststelling van de feiten
2.12.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.12.4. [appellante sub 7] exploiteert in het buitengebied ten oosten van de kern Puttershoek een aannemers-, loon- en verhuurbedrijf op het perceel [locatie 5]. Het perceel maakt deel uit van een bebouwingslint langs de noordzijde van de Molendijk. Aan de noord- en oostzijde wordt het begrensd door agrarisch gebied. Aan de zuidzijde bevindt zich een perceel met kassen.
Op het perceel [locatie 5] bevinden zich een bedrijfswoning met een inhoud van 450 m3, een kantoor/kantine met een oppervlakte van ongeveer 65 m² en een bedrijfsloods met een oppervlakte van 355 m². Het gebouw met de functie kantoor/kantine vormt de verbinding tussen de bedrijfswoning en de loods.
Ten oosten van vorenbedoelde bebouwing ligt een verhard, onbebouwd terrein dat appellante gebruikt voor de stalling van materieel en voor opslag.
2.12.5. Aan het plandeel dat ziet op het perceelsgedeelte met de bedrijfsbebouwing is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de subbestemming "Agrarisch loonbedrijf (LoI)" toegekend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van maximaal één niet-agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de in bijlage 1 genoemde en met een lettercode op de plankaart aangeduide subbestemming. Uit bijlage 1 volgt dat de lettercode "LoI" ziet op een agrarisch loonbedrijf.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn onder meer bedrijfsgebouwen toegestaan met een oppervlakte van maximaal de oppervlakte zoals aangegeven in bijlage 1. Indien op de plankaart een bebouwingsvlak is weergegeven, dienen ingevolge het bepaalde onder 2 de bedrijfsgebouwen binnen dat vlak te worden gebouwd. Volgens bijlage 1 mag de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing (afgezien van de bedrijfswoning) op het onderhavige bedrijfsperceel maximaal 355 m² bedragen.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder 1, sub b, van de planvoorschriften is één bedrijfswoning met bijgebouwen met een gezamenlijke inhoud van maximaal 650 m3 dan wel de bestaande grotere inhoud toegestaan.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de planvoorschriften wordt onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een gebouw of op een terrein, slechts bestemd voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daarin, gelet op de bestemming van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is. Onder een bedrijfsgebouw wordt volgens dit voorschrift verstaan een gebouw, niet zijnde een woning of een bijgebouw, uitsluitend bestemd voor de uitoefening van een bedrijf. Onder bijgebouw wordt volgens dit voorschrift verstaan een niet voor bewoning bestemd vrijstaand of aangebouwd gebouw dat bouwkundig ondergeschikt en functioneel dienstbaar is aan een binnen hetzelfde bestemmingsvlak staande woning.
2.12.6. Aan het plandeel dat ziet op de gronden van appellante ten oosten van de bedrijfsbebouwing, is de bestemming "Agrarische gebieden" met de subbestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften zijn de aldus aangegeven gronden onder meer bestemd voor de uitoefening van een agrarisch bedrijf en voor de bescherming van de openheid van het landschap. De gronden zijn ingevolge het bepaalde onder 2 tevens bestemd voor een aantal andere doeleinden.
2.12.7. Bij besluit van 17 mei 1977 is bouwvergunning verleend voor het oprichten van een opslagloods ten behoeve van een tuinbouwbedrijf. Niet in geschil is dat daarbij is beoogd tevens een gebruiksvrijstelling te verlenen voor een geringe uitbreiding van een agrarisch loonbedrijf. Bij besluit van 22 november 1977 is bouwvergunning verleend voor een bedrijfswoning.
In 1983 is vrijstelling geweigerd voor opslag ten behoeve van aannemingsactiviteiten.
Bij besluit van 15 april 1990 is bouwvergunning verleend voor een kantoor/kantine. Uit het deskundigenbericht blijkt dat de inhoud van de woning en het kantoor/de kantine tezamen niet groter is dan 650 m3.
Bij besluit van 18 april 1996 is bouwvergunning geweigerd ten behoeve van een machineberging. Daarbij heeft het college van burgemeester en wethouders gesteld dat het bedrijf van appellante in de afgelopen jaren een omvang heeft gekregen die meer en meer onverenigbaar is met de agrarische bestemming die geldt voor het perceel.
Bij brief van 6 januari 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders appellante naar aanleiding van haar verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan meegedeeld hiertoe niet bereid te zijn. Daarbij heeft het overwogen dat de bedrijfsvoering van appellante erg ruim is. De toestemming die is verleend bij de vestiging van het bedrijf is volgens het college bedoeld voor agrarische hulp- en nevenactiviteiten.
Bij brief van 18 december 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders appellante meegedeeld dat de activiteiten door de jaren heen steeds verder zijn uitgebreid en dat daardoor een situatie is ontstaan die in strijd is met het bestemmingsplan. De afwijking is het college onder de aandacht gekomen bij het indienen van een bouwaanvraag voor een tweede loods. In de brief geeft het college aan welke activiteiten kunnen worden voortgezet en dat de overige activiteiten moeten worden beëindigd.
Bij brief van 1 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders appellante verder uiteengezet welke activiteiten ter plaatse zijn toegestaan. Daarbij heeft het gesteld dat de hoofdactiviteit moet zijn gericht op agrarische activiteiten. Als nevenactiviteit kunnen werkzaamheden voor het waterschap, gemeenten, de provincie en het rijk worden verricht.
Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders appellante een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het gebruik van het perceel [locatie 5] voor zover dat strijdig is met het toen vigerende bestemmingsplan en zijn besluit uit 1977 om vrijstelling te verlenen voor de vestiging van een agrarisch loonbedrijf.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders onder meer het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 maart 2002 ongegrond verklaard. Hierbij heeft het college van burgemeester en wethouders aangegeven dat met de in 1977 verleende vrijstelling een vrijstelling voor een agrarisch hulpbedrijf is beoogd en is verleend, althans dat daarvan moet worden uitgegaan.
Bij uitspraak van 4 februari 2005 heeft de rechtbank Dordrecht onder meer het beroep tegen het besluit van 19 november 2003 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Bij uitspraak van heden in zaak no. <as href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=12849'>200502654/1</a> heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank met verbetering van de gronden bevestigd.
2.12.8. Uit de Nota planbeoordeling 2002 volgt dat de inhoud van een bedrijfswoning niet meer mag bedragen dan 650 m3. De inhoud van een burgerwoning mag inclusief erfbebouwing niet meer bedragen dan 600 m3. In deel E, thematische beantwoording, van de Nota planbeoordeling 2002 is omtrent dit verschil gesteld dat de extra 50 m3 inhoud als achtergrond heeft dat bij het agrarische bedrijf aanverwante werkzaamheden verricht dienen te worden die een extra ruimte rechtvaardigen. Hierbij wordt gedacht aan een ruimte om kantoor in te houden en leveranciers te ontvangen.
Het oordeel van de Afdeling
2.12.9. Over de subbestemming "Agrarisch loonbedrijf (LoI)" overweegt de Afdeling het volgende.
Uit de hierboven onder de feiten vermelde stukken en het verhandelde ter zitting is in voldoende mate komen vast te staan dat de instemming van het gemeentebestuur met de vestiging van het bedrijf ter plaatse niet verder strekte en strekt dan agrarisch loonwerk. Niet uitgesloten kan worden en dit wordt ook niet bestreden door de gemeenteraad dat appellante reeds vanaf 1977 ten minste als nevenactiviteit ook algemene loonwerkzaamheden verrichtte. Niet is aannemelijk gemaakt dat het bedrijf van appellante zich reeds in 1977 in een dusdanige omvang toelegde op algemene loonwerkzaamheden dat, niettegenstaande de vrijstelling voor een agrarisch loonwerkbedrijf, moet worden geoordeeld dat het toentertijd al een algemeen loonbedrijf was. Evenmin is gebleken dat het gemeentebestuur nadien heeft ingestemd met een wijziging in de werkzaamheden zodanig dat thans van een door het gemeentebestuur aanvaard algemeen loonbedrijf moet worden uitgegaan. Niet is aannemelijk gemaakt dat de opdrachten die appellante van het gemeentebestuur heeft gekregen dusdanig in omvang en in aard waren dat het gemeentebestuur daarmee welbewust aan een functiewijziging van het bedrijf heeft meegewerkt en daarmee heeft ingestemd. Het gemeentebestuur heeft in de afgelopen jaren kenbaar gemaakt tegen het te grote aandeel aan algemeen loonwerk op te treden. Niet is gebleken en evenmin volgt uit de uitspraak van de Afdeling in zaak no.
200502654/1dat het optreden daartegen niet mogelijk zou zijn.
Verweerder heeft zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat de wijziging van een agrarisch loonbedrijf in een algemeen loonbedrijf ter plaatse niet in overeenstemming is te achten met het provinciale beleid voor het buitengebied. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft hij geen aanleiding behoeven te zien van dit beleid af te wijken. Daarbij heeft hij zich op het standpunt kunnen stellen dat de weg waaraan het bedrijf is gelegen, onvoldoende is berekend op het voor de uitvoering van de bedrijfsactiviteiten benodigde zwaar materieel. Ook heeft verweerder in dit verband betekenis kunnen toekennen aan de reële verwachting dat binnen de planperiode een mogelijkheid voor verplaatsing van het bedrijf naar een aan te leggen (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente zal ontstaan.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" en de subbestemming "Agrarisch loonbedrijf (LoI)" niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellante sub 7] is op dit punt ongegrond.
2.12.10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de opslag- en stallingsactiviteiten op het perceelsgedeelte waaraan de bestemming "Agrarische gebieden" met de subbestemming "Agrarisch gebied" is toegekend, meerdere jaren - met medeweten van het gemeentebestuur - plaatsvinden. De ingestelde handhavingsprocedure richt zich, gelet op de bewoordingen, mede op het gedeelte van het perceel [locatie 5] dat valt buiten het perceelsgedeelte waarvoor in 1977 vrijstelling is verleend. Uit het in 1977 genomen besluit valt niet met zekerheid te bepalen op welk gedeelte van het perceel dat besluit betrekking heeft. Hieraan is door het college van burgemeester en wethouders in latere besluiten een nadere invulling gegeven.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het de gemeenteraad en verweerder primair gaat om het weren van een algemeen loonbedrijf ter plaatse. De Afdeling is er, gelet op hetgeen de gemeenteraad en verweerder ter zitting op dit punt hebben aangevoerd, onvoldoende van overtuigd dat ernstige bezwaren bestaan tegen het gebruik van het verharde perceelsgedeelte, voor zover dit geschiedt ten behoeve van het agrarische loonwerk. Dat dit perceelsgedeelte eind jaren '70 voor de agrarische functie werd gebruikt, betekent niet zonder meer dat dit gebruik ook thans planologisch moet worden vastgelegd. Alle van belang zijnde omstandigheden zullen bij de planvaststelling en de goedkeuring moeten worden meegewogen. De verwijzing naar de situatie eind jaren '70 is in dit verband één van die omstandigheden. Hoe de belangen van appellante bij de mogelijkheid de gronden voor haar bedrijf te gebruiken zijn meegewogen, blijkt evenwel onvoldoende uit het bestreden besluit. Daarbij komt dat uit het bestreden besluit lijkt te volgen dat verweerder zijn standpunt op dit punt primair bepaald heeft aan de hand van het uitgangspunt dat zich ter plaatse een niet-agrarisch loonbedrijf bevindt. Gelet op het vorenstaande is onvoldoende inzichtelijk waarom verweerder heeft kunnen instemmen met de agrarische bestemming voor dit perceelsgedeelte.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit op dit punt niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 7] is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de goedkeuring van het vorenbedoelde plandeel met de bestemming "Agrarische gebieden", wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. Het bezwaar van appellante dat het plan bebouwing van dit perceelsgedeelte ten onrechte niet mogelijk maakt, behoeft gelet hierop geen verdere bespreking.
2.12.11. Over het gebouw ten behoeve van het kantoor en de kantine overweegt de Afdeling dat terzake separaat bouwvergunning is verleend. Het gebouw vormt een schakel tussen de bedrijfswoning en de bedrijfsloods. Bouwkundig maakt het geen deel uit van deze gebouwen. Aan de omstandigheid dat het gebouw aan de bedrijfswoning is gebouwd komt geen bepalende betekenis toe aangezien dit ook opgaat voor de bedrijfsloods. Gelet op de kantinefunctie en de oppervlakte en inhoud van het gebouw dient dit naar het oordeel van de Afdeling, gelet op hetgeen in de begripsbepalingen van het bestemmingsplan is opgenomen, te worden aangemerkt als een bedrijfsgebouw. Niet kan worden volgehouden dat dit gebouw als bijgebouw ondergeschikt en functioneel dienstbaar is aan de bedrijfswoning. Verweerder heeft gelet hierop ten onrechte ingestemd met de in bijlage 1 vermelde oppervlakte bedrijfsgebouwen voor het perceel [locatie 5].
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellante sub 7] is ook op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de goedkeuring van het aantal vierkante meters bedrijfsbebouwing, dient te worden vernietigd.
Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de oppervlakte bedrijfsgebouwen "355 m²" in bijlage 1 voor het perceel [locatie 5].
Het standpunt van PKF
2.13. PKF stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische gebieden" dat ziet op haar gronden ten oosten van haar bedrijfsperceel aan de Sluisendijk 8.
2.13.1. Zij voert hiertoe aan dat de noodzakelijke uitbreiding van haar bedrijf hiermee ten onrechte niet mogelijk is gemaakt. De gronden zijn met name nodig voor opslag- en stallingsdoeleinden. De in het plan neergelegde algemene uitbreidingsmogelijkheden, waaraan verweerder om formele redenen goedkeuring heeft onthouden, volstaan niet en voorzien ook niet in de gewenste opslagmogelijkheid, aldus appellante. Met opslag op de door appellante bedoelde gronden kan een ruimere afstand tot andere bebouwing worden bewerkstelligd. Ook kan met een bedrijfsbestemming worden voorzien in een oplossing voor de verkeerssituatie ter plaatse. Ten slotte wijst zij er op dat onvoldoende voortgang wordt gemaakt met de ontwikkeling van een (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente.
Het bestreden besluit
2.13.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij stelt dat nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied die geen relatie houden met één van de hoofdfuncties, waaronder de agrarische functie en de natuur- en landschapsfunctie, volgens het provinciale beleid in beginsel niet toelaatbaar zijn. Het betreft in dit geval een grootschalig bedrijf met vergaande uitbreidingswensen, hetgeen volgens verweerder ter plaatse planologisch ongewenst is. Daarbij wijst hij er op dat het bedrijf op de huidige plaats nog enige uitbreidingsmogelijkheden heeft en alternatieve vestigingsmogelijkheden ontstaan met de ontwikkeling van een (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente.
Vaststelling van de feiten
2.13.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.4. Appellante exploiteert een bedrijf dat pallets en kisten produceert. Het is gevestigd in het agrarische gebied ten noorden van de Sluisendijk. Het bedrijfsperceel is buitendijks gelegen en maakt onderdeel uit van de lintbebouwing van het gehucht Goidschalxoord.
2.13.5. Aan het plandeel dat ziet op het bedrijfsperceel van appellante is de bestemming "Niet-agrarische bedrijven" met de subbestemming "Productie houten pallets (Pr)" toegekend.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van maximaal één niet-agrarisch bedrijf per bestemmingsvlak, met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, overeenkomstig de in bijlage 1 genoemde en met een lettercode op de plankaart aangeduide subbestemming. Uit bijlage 1 volgt dat de lettercode "Pr" ziet op de productie van houten pallets. Tevens is op gronden met deze subbestemming toegestaan een niet-agrarisch bedrijf of instelling in de categorieën 1 tot en met 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten alsmede bedrijven die naar aard en mate van hinder vergelijkbaar zijn met bedrijven die voorkomen in de categorieën 1 tot en met 4 van de Staat van bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, onder 1, van de planvoorschriften zijn onder meer bedrijfsgebouwen toegestaan met een oppervlakte van maximaal de oppervlakte zoals aangegeven in bijlage 1. Indien op de plankaart een bebouwingsvlak is weergegeven, dienen de bedrijfsgebouwen ingevolge het bepaalde onder 2 binnen dat vlak te worden gebouwd. Volgens bijlage 1 mag de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing (afgezien van de bedrijfswoning) op het onderhavige bedrijfsperceel maximaal 22.000 m² bedragen.
2.13.6. Aan het plandeel dat ziet op de gronden van appellante ten oosten van haar bedrijfsperceel, is de bestemming "Agrarische gebieden" met de subbestemming "Agrarisch gebied" toegekend.
Niet in geding is dat de bestemmingsregeling de door appellante op dit plandeel gewenste opslag- en stallingsactiviteiten niet mogelijk maakt.
2.13.7. Het relevante gemeentelijke en provinciale beleid is in 2.11.8. en 2.11.9. verwoord.
Het oordeel van de Afdeling
2.13.8. Zoals de Afdeling reeds in 2.11.10. heeft geoordeeld, acht zij het provinciale en gemeentelijke beleid op dit punt niet onredelijk. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wens van appellante om te komen tot een uitbreiding van de bedrijfsbebouwing en bedrijfsactiviteiten op de aan de orde zijnde gronden niet met dit beleid in overeenstemming is. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft verweerder voorts in redelijkheid geen aanleiding behoeven te zien voor een afwijking van dit beleid. De wens te komen tot een aanzienlijke bedrijfsuitbreiding en de daaraan ten grondslag gelegde argumenten zijn niet dermate bijzonder dat om die reden tot een in dit geval aanzienlijke afwijking van het beleid had moeten worden gekomen. Daarbij betrekt de Afdeling de omstandigheid dat het in dit geval een grootschalig bedrijf betreft dat bij voorkeur op een bedrijventerrein gevestigd zou moeten zijn en dat aannemelijk is dat binnen de planperiode een mogelijkheid voor verplaatsing van het bedrijf naar een aan te leggen (boven)regionaal bedrijventerrein in de gemeente kan ontstaan.
2.13.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van PKF is ongegrond.
Proceskostenveroordeling
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellante sub 7] te worden veroordeeld. Wat betreft LTO Noord is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat wat betreft de overige appellanten geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van LTO Noord niet-ontvankelijk voor zover het artikel 10, vierde lid, onder 1, van de planvoorschriften betreft;
II. verklaart de beroepen van LTO Noord, voor zover ontvankelijk, en [appellante sub 7] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 9 februari 2005, kenmerk DRM/ARB/04/7354A, voor zover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan artikel 11, eerste lid, onder 1, sub a, van de planvoorschriften;
b. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarische gebieden" ter plaatse van het perceel [locatie 5], zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaart;
c. de verlening van goedkeuring aan de oppervlakte bedrijfsgebouwen "355 m²" voor het perceel [locatie 5] in bijlage 1 bij de planvoorschriften;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III.c. bedoelde planonderdeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover het betreft het onder IV. genoemde;
VI. verklaart de beroepen van het college, [appellanten sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellanten sub 6] en PKF geheel en van LTO Noord en [appellante sub 7] voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante sub 7] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante sub 7] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor LTO Noord en [appellante sub 7] ieder afzonderlijk vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Bechinka
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
371.