200501952/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de Inspecteur van de Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Regio Zuid-West, gevestigd te Rotterdam,
tegen de uitspraak in zaak nrs. AWB 03/4214 en 03/4178 van de rechtbank 's-Gravenhage van 31 januari 2005 in het geding tussen:
1. appellant sub 2,
2. [wederpartij], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zevenhuizen-Moerkapelle (hierna: het college) aan appellant sub 1 onder oplegging van een dwangsom gelast alle met het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1983" strijdige activiteiten op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te beëindigen.
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen de op het perceel ontplooide activiteiten.
Bij uitspraak van 31 januari 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant sub 2 en door [wederpartij] ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 3 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 maart 2005, en appellant sub 2 bij brief van 11 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 22 maart 2005. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 31 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 juni 2005 heeft [wederpartij], die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1, [wederpartij] en appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2005, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en dr. M.H.M. van der Voort, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. la Soe en mr. H. Maarleveld, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Ook is [wederpartij] daar verschenen, bijgestaan door mr. A. Vinkenborg, gemachtigde.
2.1. Niet in geschil is dat het loon- en aannemingsbedrijf van appellant sub 1 gevestigd is op gronden waarop ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Landelijk gebied 1983" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch Bouwperceel (AB)" rust en dat de activiteiten die appellant sub 1 in het kader van dit bedrijf uitvoert in strijd zijn met deze bestemming.
2.2. Ingevolge artikel 27.1 van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming of in strijd met een gebruik, waarvoor ingevolge de bepalingen van dit plan vrijstelling is verleend.
Ingevolge artikel 31.1 van de planvoorschriften mag gebruik van gronden en bouwwerken dat ten tijde van het van kracht worden van het plan strijdig is met de bestemming, worden voortgezet en worden gewijzigd in een ander gebruik, mits dit niet meer in strijd is met de bestemming.
Niet in geschil is dat het bestemmingsplan op 16 januari 1987 van kracht is geworden.
2.3. Vooropgesteld wordt dat appellant sub 2 met juistheid betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat het strijdige gebruik van het perceel plaatsvindt door bedrijfsactiviteiten van het loon- en aannemingsbedrijf van eiser, zijnde [wederpartij], zulks waar dat strijdig gebruik appellant sub 1, bij de rechtbank derde-partij, betreft. Aangezien hier sprake is van een kennelijke verschrijving, leidt dit niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sinds 16 januari 1987 een significante uitbreiding van het gebruik op het perceel heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft volgens appellant sub 1 miskend dat het college terecht heeft overwogen dat het huidige gebruik geheel onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan valt.
Appellant sub 2 betoogt daarentegen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omvang van het gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan en latere uitbreiding van het gebruik niet precies vastgesteld kan worden en aan het college de opdracht heeft gegeven een en ander nauwkeurig vast te stellen alvorens een nieuwe beslissing te nemen. Hij betoogt dat de uitbreidingen van het gebruik er op de peildatum van 16 januari 1987 nog niet waren en het gebruik derhalve in het geheel niet onder het overgangsrecht valt.
2.4.1. Uit het uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat appellant sub 1 op 23 december 1985, en derhalve vóór de peildatum van 16 januari 1987, zijn loon- en aannemingsbedrijf op het perceel heeft ingeschreven. Appellant sub 1 is er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij op de peildatum 16 januari 1987 reeds met het bestemmingsplan strijdige activiteiten op het perceel uitvoerde. Hierbij neemt de Afdeling het volgende in aanmerking. Op 17 april 1989 heeft [naam vader], de vader van appellant sub 1, aan het college toestemming gevraagd 150 m2 van het perceel te verharden ten behoeve van stalling van werktuigen. Op 25 april 1989 heeft het college hiertoe toestemming verleend. Het college heeft voorts reeds op 3 juli 1989 appellant sub 1 aangeschreven dat het gebruik van de verharding overeenkomstig de bestemming dient plaats te vinden. Voorts blijkt uit de verklaring van geen bezwaar, op 19 januari 1993 verleend door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, dat de schuur, waarvoor het college op 26 januari 1993 bouwvergunning heeft verleend, door appellant sub 1 ten behoeve van zijn burgerwoning is aangevraagd, terwijl niet in geschil is dat deze schuur voor bedrijfsactiviteiten in gebruik is genomen. Ten slotte blijkt uit de luchtfoto die in 1989 is gemaakt, dat het gedeelte van het perceel, dat thans verhard is en waarop de schuur staat, toen als weiland in gebruik was.
De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de omvang van het gebruik op de peildatum bij gebrek aan gegevens niet precies kan worden vastgesteld.
2.5. Het hoger beroep van appellant sub 2 is gegrond. Gezien het voorgaande kan het hoger beroep van appellant sub 1 niet slagen. Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, moet die uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de Inspecteur van de Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, Regio Zuid-West gegrond;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak met verbetering van de gronden waarop deze rust.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006