200507401/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 25 november 2004 heeft de gemeenteraad van Den Haag, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 19 oktober 2004, het bestemmingsplan "Parapluherziening Detailhandel Vuurwerk" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 juli 2005, DRM/ARB/04/12916A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 23 augustus 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 15 september 2005 en 6 oktober 2005.
Bij brief van 28 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Den Haag. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2005, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar gehoord de raad van de gemeente Den Haag, vertegenwoordigd door W. Kelders en ing. P.C. Bovenlander, ambtenaren der gemeente.
Ter zitting zijn, op verzoek van de Afdeling en buiten bezwaren van partijen, nadere stukken in het geding gebracht.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het standpunt van appellant
2.3. [Appellant] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de voorschriften met betrekking tot opslag en verkoop van (consumenten)vuurwerk voor zover het betreft zijn perceel [locatie] te [plaats]. Hij voert hiertoe allereerst aan dat de verslaglegging van de hoorzitting bij verweerder niet volledig en niet juist is. Voorts stelt appellant dat het plan niet de huidige feitelijke situatie vastlegt en daarmee de huidige opslag van 2.000 kg vuurwerk op zijn perceel onder het overgangsrecht is gebracht. Ter zitting is komen vast te staan dat het beroep van appellant gericht is tegen de voorschriften, omdat en voor zover deze niet meer toestaan dan opslag van 1.000 kg vuurwerk.
Het standpunt van verweerder
2.4. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Hij stelt dat appellant altijd rond de 1.000 kg vuurwerk heeft gehad en niet is gebleken dat hij voorheen meer dan 1.000 kg mocht opslaan.
De vaststelling van de feiten
2.5. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.1. Tot 1 maart 2002 gold het "Besluit opslag vuurwerk milieubeheer" van 19 oktober 1988. In dit besluit was, voor zover thans van belang, vastgelegd dat degene die een inrichting drijft, waarin ten hoogste 1.000 kg vuurwerk ligt opgeslagen, hiervan melding doet aan het bevoegd gezag. Tevens moet aan een aantal nader genoemde voorschriften worden voldaan. Op 1 maart 2002 is dit besluit vervangen door het "Vuurwerkbesluit". In dit besluit is de meldingsplicht voor inrichtingen met ten hoogste 1.000 kg vuurwerk gehandhaafd.
Voor de opslag van een grotere hoeveelheid vuurwerk is een vergunning op grond van de Wet milieubeheer vereist.
2.5.2. [Appellant] heeft op het perceel [locatie] een vuurwerkhandel. Ingevolge een algemene plaatselijke verordening van de gemeente Den Haag is het verboden vuurwerk op te slaan zonder een zogenoemde verkoopvergunning. Appellant heeft op 1 oktober 2002 een verkoopvergunning voor het jaar 2002 aangevraagd bij de brandweer, waarbij in de aanvraag staat vermeld dat "wordt voldaan aan de eisen van de algemene Maatregel van Bestuur "Besluit Opslag Vuurwerk Hinderwet" d.d. 19 oktober 1988". Bij deze aanvraag heeft appellant aangegeven 2.000 kg vuurwerk te willen opslaan, waar hij het voorgaande jaar 1.000 kg vuurwerk had opgeslagen. Op 30 september 2003 en 28 september 2004 heeft appellant eveneens verkoopvergunningen voor de jaren 2003 en 2004 aangevraagd, waarbij volgens de aanvraag "wordt voldaan aan het Vuurwerkbesluit 2002". Ook bij deze aanvragen heeft appellant aangegeven 2.000 kg vuurwerk te willen opslaan. Dienaangaande is ter zitting onweersproken gesteld dat ingevolge de algemene plaatselijke verordening de verkoopvergunning kan worden geweigerd, indien niet wordt voldaan aan de milieuregelgeving.
In 2002, 2003 en 2004 heeft de milieudienst van de gemeente, in samenwerking met de brandweer, controles uitgevoerd bij [appellant], waarbij steeds is aangegeven dat hij diende te voldoen aan de milieuregelgeving. Het was appellant op grond van de milieuregelgeving niet toegestaan meer dan 1.000 kg vuurwerk op te slaan. Met betrekking tot zijn wens om 2.000 kg op te slaan, is blijkens een brief van 11 december 2002 aan appellant meegedeeld dat hij hiervoor een milieuvergunning nodig heeft.
Op 14 februari 2003 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een vergunning op grond van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk op het hiervoor genoemde perceel. De aanvraag is gedaan omdat appellant 10.000 kg vuurwerk wilde opslaan.
Op 22 juli 2003 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning voor het inwendig veranderen van de winkel aan de [locatie] voor de opslag van vuurwerk.
Op 4 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders de aangevraagde milieuvergunning verleend. Bij de beschikking was bepaald dat de vergunning niet eerder in werking zou treden dan nadat een bouwvergunning zou zijn verleend.
Op 31 oktober 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders de beslissing op de aanvraag voor een bouwvergunning aangehouden, in afwachting van het bestemmingsplan "Parapluherziening detailhandel vuurwerk".
Op 2 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders de aangevraagde bouwvergunning geweigerd.
2.5.3. Het perceel van appellant ligt binnen het plangebied van het "Uitbreidingsplan Laakwijk" uit 1933. In dit plan heeft het perceel de bestemming "Winkels met woningen". In dit plan is geen specifieke regeling opgenomen voor vuurwerkverkoop en/of -opslag.
Op 6 juli 2000 heeft de gemeenteraad van Den Haag een voorbereidingsbesluit genomen voor de gehele stad, ter beperking van het aantal opslag- en verkoopplaatsen van vuurwerk, in afwachting van de herziening van de bestemmingsplannen voor dit gebied. Daarbij is beoogd de grens van de toegestane hoeveelheid vuurwerk in de bestaande vuurwerkhandels te leggen op 1.000 kg. Dit besluit is in werking getreden op 20 juli 2000 en had een werkingsduur van twee jaar.
Op 27 juni 2002 heeft de gemeenteraad besloten om opnieuw een voorbereidingsbesluit te nemen, omdat nog geen ontwerp-bestemmingsplan ter inzage was gelegd. Dit besluit had, wat betreft de opslag en verkoop van vuurwerk, opnieuw betrekking op de gehele stad en is in werking getreden op 11 juli 2002.
Op 9 juli 2004 heeft de gemeenteraad het ontwerp-bestemmingsplan "Parapluherziening Detailhandel Vuurwerk" ter inzage gelegd.
2.5.4. Het bestemmingsplan betreft een aanvulling op een groot aantal met name genoemde bestemmingsplannen, stadsvernieuwingsplannen en overige stedenbouwkundige regelingen, waaronder het Uitbreidingsplan Laakwijk. Met behulp van een aantal aanvullende voorschriften wordt aan deze plannen een regeling inzake de opslag en verkoop van vuurwerk toegevoegd, teneinde op deze manier te voldoen aan de eisen van het Vuurwerkbesluit, dat op 1 maart 2002 in werking is getreden. Daarbij is uitgegaan van de feitelijke situatie, bezien in het licht van de milieuregelgeving en de wens van de gemeenteraad om te komen tot een spreiding van vuurwerkverkoop- en opslagpunten over de stad.
In artikel 2 is in het eerste lid een verbodsbepaling opgenomen, die de uitoefening van detailhandel in (consumenten)vuurwerk, daaronder begrepen de opslag van vuurwerk, verbiedt. In het tweede lid van dit artikel is vastgelegd dat dit verbod niet van toepassing is op bestaande detailhandelsbedrijven in vuurwerk, zoals voorkomende op de lijst van detailhandelsbedrijven in (consumenten)vuurwerk, met de daarbij behorende opslag van verpakt (consumenten)vuurwerk tot de aangegeven hoeveelheden in kg, opgenomen in bijlage 2 behorende bij de voorschriften.
Bijlage 2 geeft een overzicht van bij het gemeentebestuur bekende verkoop- en/of opslagpunten van (consumenten)vuurwerk. In deze lijst wordt onder meer vermeld het perceel [locatie], met een toegestane hoeveelheid opslag van 1.000 kg.
2.5.5. Voorafgaand aan de besluitvorming door verweerder heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar appellant zijn ingediende bedenking tegen het vastgestelde bestemmingsplan kon toelichten. Van deze mogelijkheid heeft appellant gebruik gemaakt. Van deze hoorzitting is een verslag gemaakt.
Het oordeel van de Afdeling
2.6. Gelet op de hiervoor, in overweging 2.5.2., weergegeven feiten, heeft het gemeentebestuur bij herhaling aan appellant te kennen gegeven dat hij niet meer dan 1.000 kg vuurwerk mocht opslaan, aangezien opslag van meer dan 1.000 kg in strijd zou zijn met de geldende regelgeving dienaangaande.
Verweerder heeft in redelijkheid het standpunt in kunnen nemen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de feitelijke situatie, bezien in het licht van de milieuregelgeving, tot uitgangspunt kon nemen, mede gelet op de wens van de gemeenteraad met dit bestemmingsplan te voldoen aan het Vuurwerkbesluit en te komen tot een spreiding van de vuurwerkverkoop- en opslagpunten.
Nu voorts niet is komen vast te staan dat appellant feitelijk meer dan 2.000 kg op het perceel [locatie] had opgeslagen, heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met gebruiksvoorschriften die voor het perceel [locatie] slechts de opslag van maximaal 1.000 kg consumentenvuurwerk toestaan. Niet is komen vast te staan dat hiermee bestaande rechten van appellant teniet worden gedaan.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat de verslaglegging van de hoorzitting bij verweerder niet juist is, is niet aannemelijk gemaakt dat de verslaglegging dusdanige onjuistheden bevat, dat verweerder reeds hierom niet tot zijn besluit heeft kunnen komen. Voor zover appellant erop wijst dat uit het verslag volgt dat verweerder extra informatie wilde krijgen van het gemeentebestuur, is voorts niet gebleken dat verweerder zijn besluit enkel heeft gebaseerd op de informatie die in het verslag staat. Verweerder kon over voldoende informatie beschikken om op grond van deze informatie te beoordelen of de planregeling niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en hij deze derhalve kon goedkeuren.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de planvoorschriften niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van den Berg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006