200509812/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2005, kenmerk RB/05/4388, heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd voor een verandering van een fokzeugen- en vleesvarkenshouderij op de percelen [locaties] te [plaats].
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 28 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 november 2005, hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 12 december 2005 zijn de gronden van het verzoek aangevuld.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar verzoekers, in de persoon van [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M.B. Derks en R.J.M. Kerkhof, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, als partij gehoord.
2.1. Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit geaccepteerde melding heeft betrekking op het verbreden van de zeugenstal en het verplaatsen van de luchtwassers.
Bij besluit van 20 juli 2004 is voor de onderhavige inrichting een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend.
2.3. Ter zitting is onweersproken gesteld dat de woning van verzoeker P. Peters op ongeveer 670 meter afstand van de zeugenstal ligt. Gezien deze afstand, gaat de Voorzitter er vanuit dat verweerder bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar van P. Peters zal onderzoeken of deze als belanghebbende kan worden aangemerkt.
2.4. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de veranderingen door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
Ingevolge het derde lid van dit artikel is het tweede lid niet van toepassing op veranderingen ten aanzien waarvan, indien zij vergunningplichtig zouden zijn geweest, bij de voorbereiding van de besluiten terzake, een milieueffectrapport had moeten worden gemaakt.
2.5. Verzoekers hebben betoogd dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd. In dat verband hebben zij aangevoerd dat de in de melding genoemde veranderingen niet de enige veranderingen van de inrichting zijn. Ook heeft verweerder volgens hen ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken dat de cumulatieve stankhinder als gevolg van de veranderingen toeneemt, hetgeen in strijd is met Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de Richtlijn). De voorgenomen veranderingen hadden voorts aanleiding moeten zijn voor het opstellen van een milieueffectrapport en het verrichten van een aanvullend bodemonderzoek, aldus verzoekers.
2.6. Vooropgesteld dient te worden dat de melding enkel betrekking heeft op het verbreden van de zeugenstal en het verplaatsen van de luchtwassers. Ook het bestreden besluit ziet slechts daarop. Eventuele andere veranderingen van de inrichting kunnen bij de beoordeling van het onderhavige verzoek dan ook geen rol spelen.
De Voorzitter stelt vast dat de gemelde veranderingen van de inrichting geen betrekking hebben op de aard en de omvang van het veebestand dat op grond van de vergunning mag worden gehouden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de luchtwassers enkele meters in westelijke richting worden verplaatst. Voorts blijkt uit de tekening behorend bij de melding dat de zeugenstal met ongeveer 135 centimeter wordt verbreed, hetgeen ter zitting door verweerder en vergunninghouder is bevestigd. Voor zover in de melding wordt gesproken van een verbreding met 1350 centimeter, is, gezien het voorgaande, sprake van een kennelijke verschrijving.
De afstanden van de emissiepunten van de stal tot de omliggende woningen van derden worden als gevolg van deze veranderingen niet kleiner. Door verweerder is voorts ter zitting door middel van berekeningen aannemelijk gemaakt dat de cumulatieve stankhinder niet toeneemt. Reeds hierom faalt het beroep van verzoekers op de Richtlijn. Van veranderingen waarvoor bij de voorbereiding van een vergunning een milieueffectrapport dient te worden overgelegd, of die aanleiding geven tot een aanvullend bodemonderzoek, is niet gebleken.
2.7. Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006