200505128/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04 - 1460 van de rechtbank Haarlem van 1 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 29 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 23 augustus 2004, bij de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) ingekomen op 24 augustus 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2004.
Bij brief van 12 oktober 2004 heeft het college bij de rechtbank Haarlem een verweerschrift ingediend.
Bij uitspraak van 1 juni 2005, verzonden op 8 juni 2005, heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen en het beroepschrift in handen gesteld van de griffier teneinde dit door te zenden aan de Afdeling. Deze uitspraak is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. I.J. Verbaan, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. T. Schade en M. van der Elst, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling verstaat de proceshouding van appellante na doorzending van haar beroepschrift aldus, dat zij hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank van 1 juni 2005.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.3. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit waartegen beroep bij een andere administratieve rechter kan of kon worden ingesteld.
Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit op grond van deze wet - met uitzondering van een besluit ten aanzien waarvan op grond van deze wet een andere beroepsgang is opengesteld - of een van de in het derde lid bedoelde wetten of wettelijke bepalingen beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, is één van de in het eerste lid (oud) bedoelde wetten: de Wet bodembescherming.
2.4. Bij brief van 29 mei 2003 (betreffende "Dringend bezwaar inzake wijze van uitvoering werkzaamheden") heeft appellante het college meegedeeld dat zij schade leed doordat zich in ieder geval sedert 19 mei 2003 een volledig afgesloten hekwerk met alle daarbij behorende bouwtuig en gereedschappen voor alle in- en uitgangen van haar onderneming bevond, waarbij deze afsluiting volgens de daar aanwezige aannemer ook nog zou worden geblindeerd. Deze aannemer gaf appellante bovendien te kennen dat deze opstelling nog zeker voor een periode van 7 tot 8 weken voor de in- en uitgangen van haar onderneming zou blijven staan. Laden en lossen was volgens appellante zo goed als onmogelijk en het bezoek van klanten was volgens appellante teruggelopen tot minder dan 10% van het normale aantal bezoekers. Bovendien was volgens appellante al een schadegeval bekend bij het laden en lossen van kostbare goederen.
Op grond hiervan heeft appellante het college primair verzocht om een bedrag van € 3.500,00 per dag (met ingang van 19 mei 2003) dat haar onderneming volgens de openingstijden open was tot het moment dat zij weer een vrije toegang tot haar onderneming zou hebben verkregen door middel van het verwijderen van alle hekwerken en bouwapparatuur welke op dat moment aanwezig waren.
Als tweede optie heeft appellante voorgesteld dat het college er in elk geval binnen 3 dagen voor zou zorgen dat het trottoir en een gedeelte van de weg weer toegankelijk zouden zijn voor verkeer om te laden en te lossen en voor bezoekers, en dat passanten weer uitzicht zouden hebben op de onderneming.
Verder heeft appellante meegedeeld het college, indien het appellante op geen enkele wijze tegemoet wenste te komen, zonder verder bericht te dagvaarden in kort geding.
In haar brief van 8 juli 2003 heeft appellante de gemeente Haarlem aansprakelijk gesteld voor een omzetverlies van minimaal € 66.000,00 tot aan 8 juli 2003, uit te breiden met alle mogelijke belemmeringen die appellante nog door de werkzaamheden zou ondervinden. Appellante heeft daarnaast € 939.000,00 geclaimd voor het geval dat gedurende 2 jaar een zeecontainer met zuiveringsinstallatie voor haar pand zou worden geplaatst.
2.5. De rechtbank is er, zoals ook het college, van uitgegaan dat appellante in voormelde brieven heeft verzocht om schadevergoeding wegens het besluit van het college van 11 februari 2003. Bij dit besluit heeft het college krachtens de artikelen 29, 37, 38 en 39 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging, vastgesteld dat sprake is van urgentie en ingestemd met een saneringsplan, voor een deel van de bodem van de ventweg voor de [locatie] te Haarlem.
2.6. De Afdeling overweegt dat uit de brieven van appellante van 29 mei 2003 en 8 juli 2003 slechts blijkt dat zij vergoeding heeft gevraagd van schade die appellante stelde te lijden door het ter plaatse uitvoeren van werkzaamheden. Ongeacht of de brieven behoorden te worden aangemerkt als verzoek om het nemen van een zuiver schadebesluit en of de beweerdelijke schade kan worden aangemerkt als te zijn veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van aan het publiekrecht ontleende bevoegdheden, betrof het verzoek dan ook schade ten gevolge van feitelijke handelingen.
Bedoelde feitelijke handelingen staan niet in een zodanig verband tot het besluit van het college van 11 februari 2003, dat het besluit van 29 juni 2004 op het bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding wegens die handelingen, zou kunnen worden aangemerkt als een besluit op bezwaar inzake vergoeding van schade, veroorzaakt door een besluit op grond van de Wet bodembescherming, in de zin van artikel 20.1, eerste lid, (oud) in samenhang met artikel 20.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
De rechtbank heeft zich dan ook ten onrechte onbevoegd verklaard om van het beroep tegen het besluit van 29 juni 2004 kennis te nemen.
2.7. Tegen feitelijke handelingen als de onderhavige staat ingevolge de Algemene wet bestuursrecht geen bestuursrechtelijke rechtsgang open. Reeds daarom stond - gelet op de rechtspraak die onder meer is neergelegd in de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 1997 in zaak no. H01.96.0578-Q01 (AB 1997, 229) - tegen de beslissing van 18 augustus 2003 evenmin een bestuursrechtelijke rechtsgang open. De rechtbank heeft miskend dat het college, gelet hierop, het bezwaar ten onrechte ongegrond in plaats van niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog gegrond te worden verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bezwaar van appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 juni 2005, Awb 04 - 1460;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 29 juni 2004, CS/bo/03/1399;
V. verklaart het bezwaar van appellante tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 18 augustus 2003, WA 2003.1070, niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haarlem tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haarlem aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Haarlem aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006