ECLI:NL:RVS:2006:AV1265

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510147/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor dierenpension en trimsalon in Brummen

Op 1 februari 2006 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening. Dit verzoek was ingediend door een verzoeker die zich verzette tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Brummen, dat op 24 oktober 2005 een vergunning had verleend voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op een perceel in Brummen. De vergunning was verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer en werd op 2 november 2005 ter inzage gelegd. De verzoeker heeft op 12 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit en tegelijkertijd verzocht om een voorlopige voorziening.

De behandeling van het verzoek vond plaats op 20 januari 2006, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.B.M. van Aanhold, en de verweerder werd vertegenwoordigd door ing. E. Koning, ambtenaar van de gemeente. De Voorzitter heeft in zijn overwegingen aangegeven dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij heeft ook opgemerkt dat de wetgeving rondom de vergunningverlening op dat moment was gewijzigd, maar dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetten van toepassing blijft op deze zaak.

De Voorzitter heeft vastgesteld dat de vergunning eerder was verleend bij een besluit van 27 juli 2004, dat op 18 januari 2005 in werking is getreden. Dit eerdere besluit was op 28 september 2005 door de Afdeling vernietigd, maar slechts voor een specifiek voorschrift. De Voorzitter concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen, omdat niet was gebleken dat verweerder het noodzakelijke onderzoek had verricht naar de geluidgrenswaarden. De Voorzitter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510147/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een dierenpension en trimsalon op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Brummen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 2 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft onder meer verzoeker bij brief van 12 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij afzonderlijke brief van 12 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 20 januari 2006, waar verzoeker, bijgestaan door mr. F.B.M. van Aanhold, advocaat te Zutphen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E. Koning, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verweerder heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning eerder, bij besluit van 27 juli 2004, verleend. Dit besluit is blijkens het verhandelde ter zitting op 18 januari 2005 in werking getreden. Bij uitspraak van 28 september 2005, zaak no.
200407665/1, is het besluit door de Afdeling vernietigd, doch slechts wat betreft voorschrift 1, onder g. Voor het overige is het besluit van 27 juli 2004 op 28 september 2005 onherroepelijk geworden. Derhalve kan thans slechts ter beoordeling staan de wijze waarop verweerder in het besluit van 24 oktober 2005 uitvoering heeft gegeven aan de opdracht in de uitspraak van 28 september 2005 om met inachtneming daarvan een nieuw besluit inzake voorschrift 1, onder g, te nemen.
2.4. In voorschrift 1, onder g, zoals dat was opgenomen in de bij besluit van 27 juli 2004 verleende vergunning, was bepaald dat op zondagen en algemeen erkende feestdagen gedurende de dagperiode de geluidgrenswaarden voor de avondperiode gelden. In de uitspraak van 28 september 2005 is door de Afdeling overwogen dat uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport naar voren komt dat aan dit voorschrift niet kan worden voldaan en dat verweerder verder niet heeft onderzocht of het mogelijk is maatregelen te treffen die er toe kunnen leiden dat daaraan wel kan worden voldaan, en zo ja, of deze maatregelen binnen het kader van de aanvraag kunnen worden uitgevoerd.
2.5. Niet gebleken is dat verweerder het hiervoor beschreven onderzoek thans wel heeft verricht. De Voorzitter gaat er echter vanuit dat hij dit in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak alsnog zal doen. De Voorzitter ziet aanleiding te bevorderen dat de zitting in de bodemprocedure reeds in mei van dit jaar zal plaatsvinden. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande en bij afweging van de betrokken belangen, aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
312-462.