200506903/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/309 WET 229 van de rechtbank Zutphen van 4 juli 2005 in het geding tussen:
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen".
Bij besluit van 9 september 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) geweigerd appellante een Verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën B, en E bij B, te verstrekken.
Bij besluit van 1 februari 2005 heeft het CBR het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 5 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 9 september 2005 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Leusden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft op 2 oktober 2003 een aanvraag ter verkrijging van een Verklaring van geschiktheid ingediend, waarbij zij, voor zover van belang, in een toelichtende brief op de door haar ingevulde zogeheten Eigen Verklaring heeft opgegeven te lijden aan lupus erythematosus, waarbij psychoses kunnen voorkomen en in juni 1999 een psychose te hebben gehad. De aangewezen adviserend psychiater (hierna: eerste keuringsarts) die appellante heeft onderzocht, heeft vastgesteld dat appellante recent opgenomen is geweest vanwege een psychose, welke opname op 17 december 2003 een aanvang nam en op de dag van zijn onderzoek - 7 mei 2004 - is geëindigd. De eerste keuringsarts concludeert dat sprake is van aan een lichamelijke stoornis gerelateerde, recidiverende psychoses waarvan appellante nog niet twee jaren aanvalsvrij is. Het op deze conclusie gebaseerde advies "ongeschikt" heeft het CBR geleid tot het - niet appellabele - besluit de gevraagde verklaring van geschiktheid niet af te geven.
2.1.1. Een tweede psychiater (hierna: de tweede keuringsarts) heeft op verzoek van het CBR de door appellante gevraagde herkeuring verricht. Uit zijn rapport blijkt onder meer dat appellante een aantal keren eerder een psychotische episode heeft doorgemaakt waarvan enkele in 1983 en één in 1999. De tweede keuringsarts stelt dat bij psychoses welke samenhangen met lichamelijk lijden niet in alle gevallen automatisch een recidiefvrije periode van twee jaren, zoals bedoeld in paragraaf 8.1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling) in acht te behoeft te worden genomen. Gezien het feit appellante beschikt over ziekteinzicht en periodiek lijdt aan atypische psychose in het kader van een lichamelijke ziekte, waarbij zij geen onverantwoord gedrag ontplooit, acht hij haar rijgeschikt, met beperking van een jaar.
2.2. Het CBR stelt zich blijkens het in bezwaar gehandhaafde besluit tot weigering van de gevraagde verklaring van geschiktheid op het standpunt dat bij appellante ten tijde van belang sprake is van een recente psychose bij SLE Systemische Lupus Erythematosus, een niet reversibele organische stoornis en dat het advies van de tweede keuringsarts niet kan worden gevolgd omdat het advies in strijd is met de Regeling paragraaf 8.1, "Algemeen" en 8.2.1, "Schizofrenie en andere psychotische stoornissen".
2.3. Appellante betoogt - kort weergegeven - dat het onbegrijpelijk is dat het CBR de conclusie van de tweede keuringsarts niet volgt en dat niet valt in te zien dat aan het rapport van de eerste keuringsarts meer gewicht moet worden toegekend dan aan dat van de tweede. Het had meer voor de hand gelegen een derde onafhankelijke deskundige in te schakelen. Voorts betoogt appellante dat de tekst van paragraaf 8.2.1 van de Regeling, niettegenstaande het gebiedende karakter, ruimte biedt voor een individuele afweging. In dit verband kan niet worden voorbijgegaan, aldus appellante aan de nieuwe inzichten van de Minister van Verkeer en Waterstaat die de Regeling in dit opzicht te rigide vindt.
2.4. De Afdeling verwijst voor de tekst van artikel 2, paragraaf 8.1 en 8.2.1 van de Regeling naar de aangehechte uitspraak.
De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat nu over de ziekte van appellante, SLE, en het verloop daarvan geen verschil van mening bestaat, niet kan worden gezegd dat het CBR een derde medische deskundige had moeten raadplegen om rechtmatig van het advies van de tweede keuringsarts af te kunnen wijken.
2.4.1. De rechtbank heeft voorts terecht naar de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 in zaak no.
200307703/1(AB 2004, 284) verwezen en overwogen dat de tekst van paragraaf 8.2.1, gezien het gebiedende karakter ervan, geen andere interpretatie toelaat dan dat een recidiefvrije periode van twee jaren één van de voorwaarden is om te spreken van een geslaagde behandeling die, gevoegd bij een defecttoestand van hooguit lichte aard, alsdan geen reden behoeft te vormen de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Zoals het CBR terecht in de memorie van antwoord heeft opgemerkt, laat de Regeling, gezien de situatie van appellante, bij wie tot op de dag van het onderzoek van de eerste keuringsarts sprake was van opname vanwege een psychose en er ten tijde van de herkeuring in september 2004, nog geen half jaar was verstreken sinds de beëindiging van die opname, geen ruimte voor de afgifte van de gevraagde verklaring.
Het aan de weigering ten grondslag gelegde standpunt van het CBR dat het advies van de tweede keuringsarts in strijd was met de Regeling, nu de psychose een gevolg is van SLE, een chronische immuunziekte welke niet reversibel is, heeft de rechtbank derhalve terecht gevolgd.
2.5. Wat verder zij van de door appellante ter sprake gebrachte, nieuwe inzichten met betrekking tot de Regeling, het is de taak van de regelgever om te beoordelen of deze tot aanpassing van de Regeling nopen. Bij de beoordeling van het voorliggende geschil kunnen deze geen rol spelen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006