200503281/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 30 juni 2004 heeft verweerder de aanvraag van appellant om een energiepremie niet verder in behandeling genomen.
Bij besluit van 4 maart 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen per fax op 14 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 mei 2005.
Bij brief van 6 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.2. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248) (hierna: Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193), voor zover thans van belang, is de Tre 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Tre 2003 kan, voorzover een aanvraag geheel of gedeeltelijk wordt afgewezen dan wel een aanvrager niet, of niet tijdig, een beslissing op de aanvraag heeft ontvangen, deze binnen zes weken na de afwijzing, respectievelijk na de dag waarop de beslissing had moeten zijn ontvangen, de minister verzoeken een besluit te nemen omtrent de aanvraag.
2.3. Vast staat dat de aanvraag van appellant om een energiepremie voor vloer-, bodem-, gevel- en dak- of vlieringisolatie dateert van 20 juli 2003. Bij brief van 8 december 2003 heeft het energiebedrijf appellant medegedeeld dat de aanvraag niet verder in behandeling wordt genomen, welke mededeling dient te worden geduid als een afwijzing van de aanvraag. Niet in geschil is dat appellant deze brief heeft ontvangen.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 juni 2004 de aanvraag van appellant niet verder in behandeling genomen en in de bestreden beslissing op bezwaar de bezwaren van appellant hiertegen ongegrond verklaard, omdat het verzoek aan verweerder om een besluit te nemen omtrent de aanvraag, zoals bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Tre 2003, niet binnen zes weken na de datum van afwijzing van de aanvraag door het energiebedrijf is ingediend.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder zijn aanvraag om een energiepremie ten onrechte niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Hij stelt dat hij het verzoek aan verweerder om een besluit te nemen omtrent zijn aanvraag op 15 december 2003 per gewone post heeft verzonden. Toen appellant, naar uit de stukken blijkt, op 28 januari 2004 bleek dat zijn verzoek door verweerder niet was ontvangen, heeft hij op dezelfde dag zijn verzoek per fax opnieuw aan verweerder gezonden.
Voorts stelt appellant dat hem door een medewerkster van het ministerie zou zijn toegezegd dat ondanks de overschrijding van de termijn voor de indiening van een verzoek een inhoudelijke beoordeling zou volgen. Ook stelt hij dat hem tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure zou zijn toegezegd dat een inhoudelijke behandeling van zijn bezwaar zou volgen.
2.5. Het betoog slaagt niet. De Afdeling stelt voorop dat de verzender van een poststuk in beginsel het risico aanvaardt dat het betreffende stuk nimmer wordt ontvangen, ingeval het niet aangetekend wordt verzonden, zoals in het voorliggende geval. De Afdeling is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn verzoek op 15 december 2003, althans binnen de daarvoor geldende termijn, is verzonden. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die verweerder hadden moeten nopen de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Verweerder heeft het bezwaar van appellant dan ook terecht ongegrond verklaard.
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, kon appellant aan de door hem gestelde toezeggingen, nog daargelaten dat daarvan uit het dossier noch uit het verslag van de hoorzitting blijkt, en zij, zo zij zijn gedaan, niet eerder dan na ommekomst van de in artikel 9, eerste lid, van de Tre 2003 vervatte termijn kunnen zijn gedaan, niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn verzoek en zijn bezwaar, ook als de termijnoverschrijding verschoonbaar wordt geacht, inhoudelijk zouden worden behandeld.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006