ECLI:NL:RVS:2006:AV1279

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504261/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Meerwijk Centrum vastgesteld door gemeenteraad Haarlem

Op 8 februari 2006 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een geschil over het bestemmingsplan 'Meerwijk Centrum' dat op 13 oktober 2004 door de gemeenteraad van Haarlem was vastgesteld. Dit bestemmingsplan, dat onder andere de bouw van een centrum voor dagopvang van verstandelijk gehandicapten en appartementen omvatte, werd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland goedgekeurd. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, omdat zij van mening waren dat het plan in strijd was met de goede ruimtelijke ordening en hun woongenot zou aantasten.

De Afdeling heeft vastgesteld dat een aantal appellanten niet ontvankelijk was in hun beroep, omdat zij geen zienswijze hadden ingediend tegen het ontwerp-plan. Voor de overige appellanten heeft de Afdeling de goedkeuring van het bestemmingsplan beoordeeld. De Afdeling oordeelde dat er discrepantie bestond tussen de maximale bouwhoogte die op de plankaart was aangegeven en die in de planvoorschriften was opgenomen, wat leidde tot rechtsonzekerheid. Hierdoor werd goedkeuring aan een specifiek voorschrift van het plan onthouden.

De Afdeling concludeerde verder dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan rekening had gehouden met de belangen van de appellanten, en dat de bouwhoogte en de parkeernormen in redelijkheid waren vastgesteld. De Afdeling verklaarde het beroep van de appellanten voor een deel gegrond, vernietigde de goedkeuring van het betreffende voorschrift, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. De proceskosten werden vergoed aan de appellanten.

Uitspraak

200504261/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft de gemeenteraad van Haarlem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 31 augustus 2004, het bestemmingsplan "Meerwijk Centrum" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 maart 2005, kenmerk 2004-50179, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 september 2005 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 januari 2006, waar appellanten, in de personen van [twee van de appellanten], zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. J.N. Jonker, ambtenaar van de gemeente. Verweerder is met voorafgaande berichtgeving niet verschenen.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht.
Dit is slechts anders, voor zover hier van belang, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
2.2.1. Van [appellanten] hebben [37 appellanten] geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder. Zij hebben voorts niet aangetoond dat zij hiertoe redelijkerwijs niet in staat zijn geweest. Evenmin heeft het college van gedeputeerde staten goedkeuring onthouden aan het plan. Het beroep van [appellanten], voor zover ingediend door [37 appellanten] is dan ook niet-ontvankelijk.
2.2.2. Van [appellanten] heeft [1 appellant] niet binnen de in artikel 23, eerste lid, van de WRO gestelde termijn een zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad. Hij heeft voorts niet aangetoond dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest tijdig een zienswijze in te brengen bij de gemeenteraad. Bij de vaststelling van het plan heeft de gemeenteraad geen wijzigingen aangebracht ten opzichte van het ontwerp. Het beroep van [appellanten]., voor zover ingediend door [deze appellant], is dan ook niet-ontvankelijk.
Toetsingskader
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.4. Het bestemmingsplan "Meerwijk Centrum" (hierna: het plan) betreft een herstructurering van het centrum van de wijk Meerwijk in Haarlem. Het plan voorziet onder meer in de bouw van een centrum voor dagopvang van verstandelijk gehandicapten en in de bouw van een aantal appartementen.
Artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften
Het standpunt van appellanten
2.5. [appellanten], voor zover ontvankelijk, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften.
Het bestreden besluit
2.6. Verweerder heeft het voorschrift niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit goedgekeurd.
De vaststelling van de feiten
2.7. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de planvoorschriften gelden voor het bouwen van gebouwen de aanwijzingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
(…);
b. de hoogte (bouwhoogte) van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de plankaart staat aangegeven;
c. de hoogte (bouwhoogte) binnen de zone "penthouses" mag maximaal 17,2 m bedragen;
(…).
2.7.2. Volgens de plankaart bedraagt de bouwhoogte van het voorziene centrum voor dagopvang inclusief de appartementen ter plaatse van de aanduiding "penthouses" maximaal 16 meter.
Het oordeel van de Afdeling
2.8. Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.7.1. en 2.7.2. stelt de Afdeling vast dat er discrepantie bestaat tussen de maximale hoogte die op de plankaart staat aangegeven en de maximale hoogte die in artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften voor de voorziene bebouwing is opgenomen. Gelet hierop gelden ten aanzien van het voorziene centrum voor dagopvang twee verschillende maximale bouwhoogtes, hetgeen leidt tot rechtsonzekerheid. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking genomen dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zowel verweerder als de gemeenteraad uitgaan van een maximale hoogte van 16 meter, is de Afdeling van oordeel dat het plan op dit punt is vastgesteld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Door artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellanten is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit voorschrift.
Gelet op het vorenstaande resteert voor het voorziene centrum voor dagopvang met appartementen ingevolge artikel 9, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, in samenhang gelezen met de hiervoor op de plankaart aangegeven bouwhoogte, een maximale bouwhoogte van 16 meter.
Plandeel met de bestemming "Maatschappelijke dienstverlening -M-"
Het standpunt van appellanten
2.9. [appellanten], voor zover ontvankelijk, stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke dienstverlening -M-" betreffende gronden op de hoek van de Albert Schweitzerlaan, de Braillelaan en de William Boothstraat, de zogenoemde locatie '7'. Zij voeren hiertoe aan dat het plan aan de voorschriften van het bestemmingsplan "Schalkwijk D2" uit 1966 moet worden getoetst. Zij betogen dat de hoogte van de voorziene bebouwing zodanig is dat deze een ernstige inbreuk maakt op hun woongenot, onder andere in de vorm van verminderde lichtinval. Voorts wordt volgens appellanten de parkeernorm niet gehaald, hetgeen zal leiden tot overlast.
Het bestreden besluit
2.10. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met het recht of een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft hiertoe overwogen dat door de geplande herinrichting van de Braillelaan voldoende parkeerplaatsen zullen worden verwezenlijkt. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat er behoefte bestaat aan verdichting in stedelijk gebied en dat dientengevolge de gronden intensiever worden benut dan voorheen. Verder is hij van mening dat het woon- en leefklimaat van appellanten niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
De vaststelling van de feiten
2.11. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.11.1. Volgens de plantoelichting wordt op de zogenoemde locatie '7' een gebouw met vier bouwlagen opgericht met verschillende gebruiksfuncties. De begane grond is bestemd voor dagopvang voor verstandelijk gehandicapten, de eerste verdieping voor woningen gerelateerd aan de dagopvang en de tweede en derde verdieping voor woningen in de sociale huursector. Voor zover het plandeel is voorzien van de aanduiding "penthouses", kunnen op genoemde bouwlagen penthouses worden verwezenlijkt.
2.11.2. De gronden van het desbetreffende plandeel hebben de bestemming "Maatschappelijke dienstverlening -M-".
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor "Maatschappelijke dienstverlening -M-" aangewezen gronden bestemd voor:
a. (maatschappelijke) dienstverlening;
b. wonen op de verdiepingen (appartementen);
c. wonen (penthouses) binnen de op de plankaart opgenomen zone "penthouses";
(…).
Ingevolge artikel 9, tweede lid, gelden, voor zover hier van belang, voor het bouwen van gebouwen de aanwijzingen op de plankaart en de volgende bepalingen:
a. de bestemmingsvlakken mogen volledig worden bebouwd, met dien verstande dat in de bouwplannen rekening dient te worden gehouden met het plein als bedoeld in lid 1, onder d;
b. de hoogte (bouwhoogte) van gebouwen mag niet meer bedragen dan op de plankaart staat aangegeven;
(…).
Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften bedraagt de parkeernorm voor woningen 1,2 parkeerplaatsen per woning.
2.11.3. Volgens de inspraakreactie geldt voor het centrum voor dagopvang van gehandicapten een aparte parkeernorm omdat de gebruikers van de begane grond en de bewoners van de eerste verdieping geen eigen auto hebben. Ter zitting is naar voren gekomen dat voor de dagopvang op de begane grond een parkeernorm van 1,5 parkeerplaats per 100 m² bruto-vloeroppervlakte wordt toegepast. Om de begeleiders een parkeerplaats te bieden, wordt een parkeernorm van 0,4 parkeerplaats per woning toegepast voor de woningen op de eerste verdieping, aldus de inspraakreactie. Volgens het deskundigenbericht bedraagt de totale parkeerbehoefte van het centrum voor dagopvang en de appartementen tussen de 35 en 39 parkeerplaatsen. Volgens de plantoelichting zullen zowel op het eigen terrein als in de directe omgeving van het gebouw extra parkeerplaatsen worden aangelegd. In het deskundigenbericht wordt hierover opgemerkt dat zich 13 parkeerplaatsen op het eigen terrein zullen bevinden, dat langs de Braillelaan 16 extra parkeerplaatsen zullen worden aangelegd en dat verder wordt uitgegaan van de beschikbaarheid van 7 parkeerplaatsen aan de William Boothstraat. In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat het aannemelijk is dat de benodigde parkeerbehoefte kan worden opgevangen en dat de ontsluiting van de dagopvang niet leidt tot onoverkomelijke problemen. Tijdens de zitting heeft de gemeenteraad toegezegd dat 13 parkeerplaatsen op het terrein van het voorziene centrum voor dagopvang zullen worden verwezenlijkt.
2.11.4. Op de plankaart staat voor het desbetreffende plandeel een maximale bouwhoogte aangegeven van 13 meter, respectievelijk 16 meter, voor zover voorzien van de aanduiding "penthouses". De kortste afstand tussen het deel van de voorziene bebouwing waar de hoogte maximaal 13 meter bedraagt en de dichtstbijzijnde woning is 7 meter. De bebouwing ter plaatse van de aanduiding "penthouses" ligt op een afstand van tenminste 20 meter van de dichtstbijzijnde woning.
In het deskundigenbericht wordt geconcludeerd dat de bebouwingsopzet van de voorziene bebouwing passend is bij de stedenbouwkundige structuur van de wijk. De bouwhoogte van 13 meter sluit aan op de hoogte van de kopgevels van de nabijgelegen eengezinswoningen, aldus het deskundigenbericht.
2.11.5. Volgens de plantoelichting heeft de gemeenteraad voorafgaand aan de vaststelling van het plan een bezonningsstudie laten uitvoeren, gedateerd 22 maart 2004, om de gevolgen van het voorziene centrum voor dagopvang van gehandicapten inclusief appartementen, in kaart te brengen. De conclusie die in het deskundigenbericht uit de onderhavige studie wordt getrokken is dat het plan in beperkte mate leidt tot een verslechterde bezonningssituatie.
Het oordeel van de Afdeling
2.12. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten dat het huidige plan niet past binnen het vorige bestemmingsplan, overweegt de Afdeling dat juist vanwege de omstandigheid dat het voorziene centrum voor dagopvang inclusief de appartementen niet binnen het vorige plan past, de gemeenteraad heeft gekozen voor de vaststelling van een nieuw bestemmingsplan. In dit kader is van belang dat aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
2.12.1. Gelet op de onder overweging 2.11.2. en 2.11.4. genoemde bebouwingsmogelijkheden kan niet worden ontkend dat vanwege de bouw van het centrum voor dagopvang en de appartementen, een verlies van uitzicht en privacy zal optreden. Evenmin acht de Afdeling uitgesloten dat de voorziene bebouwing zal leiden tot een verslechterde bezonningssituatie. De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door het plan veroorzaakte aantasting van het woon- en leefklimaat van appellanten beperkt is. Daarbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat de afstand tussen het deel van het voorziene gebouw, waar een maximale bouwhoogte van 16 meter geldt, en de dichtstbijzijnde woning 20 meter bedraagt en dat uit het deskundigenbericht blijkt dat het plan slechts in beperkte mate leidt tot een verslechtering van de bezonningssituatie. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen reden deze conclusie in het deskundigenbericht niet te volgen. Met betrekking tot de maximale bebouwingsmogelijkheden heeft verweerder in zijn beoordeling kunnen betrekken dat de bebouwing is voorzien op een inbreidingslocatie in stedelijk gebied. Wat betreft de bouwhoogte is voorts van belang dat grotendeels aansluiting is gezocht bij de bouwhoogte van de kopgevels van de nabijgelegen woningen. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorziene bebouwing, wat betreft de bouwhoogte, past binnen de bebouwingsstructuur van de omgeving, die zich kenmerkt door een variatie van hoog- en laagbouw.
2.12.2. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad bij de bepaling van het benodigde aantal parkeerplaatsen de in overweging 2.11.3. genoemde parkeernormen als uitgangspunt genomen. Appellanten hebben in dit kader niet aannemelijk gemaakt dat verweerder, in navolging van de gemeenteraad, niet van deze normen mocht uitgaan en evenmin dat de parkeerbehoefte, ten gevolge van de bouw van het centrum voor dagopvang inclusief de bouw van de appartementen, groter is dan is voorzien in het plan. De Afdeling is voorts, mede gelet op het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in zodanige parkeergelegenheid dat tegemoet wordt gekomen aan de door de gemeenteraad aangegeven parkeerbehoefte. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting in de omgeving van het voorziene gebouw buiten het plangebied extra parkeerplaatsen zullen worden verwezenlijkt en dat de gemeenteraad heeft aangegeven dat op het terrein van de voorziene bebouwing door middel van de bestemming "Verblijfsdoeleinden" 13 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich desondanks parkeeroverlast zal voordoen.
Ten aanzien van de door appellanten gevreesde hinder tengevolge van de in-/uitritten ter plaatse van het terrein achter de voorziene bebouwing, is de Afdeling niet gebleken dat de ruimte ter plaatse van de mogelijke parkeervoorzieningen en de in-/uitritten zodanig beperkt is dat zich verkeershinder zal voordoen.
2.12.3. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij verwezenlijking van het centrum voor dagopvang en de appartementen dan aan de belangen die hierdoor worden getroffen.
2.12.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel.
Het beroep van [appellanten] is in zoverre ongegrond.
Proceskosten
2.13. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten], voor zover het is ingediend door [38 appellanten], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep gegrond, voor zover het artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften betreft;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 29 maart 2005, kenmerk 2004-50179, voor zover het artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften betreft;
IV. onthoudt goedkeuring aan artikel 9, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
VI. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 334,91 (zegge: driehonderdvierendertig euro en eenennegentig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
357-500.