ECLI:NL:RVS:2006:AV1290

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200408384/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • P.J.J. van Buuren
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • K.J.M. Mortelmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Buitengebied Correctieve herziening 2003 en goedkeuring door de Raad van State

In deze uitspraak van de Raad van State op 8 februari 2006, met zaaknummer 200408384/1, wordt het bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003" van de gemeente Oirschot behandeld. De gemeenteraad had op 19 januari 2004 het bestemmingsplan vastgesteld, maar de goedkeuring door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant werd aangevochten door verschillende appellanten. De Raad van State oordeelt over de ontvankelijkheid van de beroepen en de inhoudelijke bezwaren van de appellanten tegen het bestemmingsplan. De appellanten voerden aan dat het plan niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie en dat er onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen, zoals de vestiging van bedrijven en de bouw van woningen. De Raad van State concludeert dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, omdat de gemeenteraad niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de bestaande situatie en de gevolgen van het plan. De Raad vernietigt het besluit van de gedeputeerde staten en verleent goedkeuring aan bepaalde plandelen, terwijl andere delen worden afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en het naleven van de wet bij het vaststellen van bestemmingsplannen.

Uitspraak

200408384/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellante sub 3], gevestigd te [plaats],
4. [appellante sub 4], gevestigd te [plaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellanten sub 7], wonend en gevestigd te [plaatsen], 8. [appellant sub 8], wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], wonend te [woonplaatsen,
12. [appellante sub 12], gevestigd te [plaats],
13. [appellante sub 13], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft de gemeenteraad van Oirschot op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 23 december 2003, het bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 7 september 2004, no. 976009, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Bij brief van 17 februari 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 16 juni 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellante sub 3] en van [appellant sub 9]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 november 2005, waar appellanten zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen. Ook verweerder en de gemeenteraad van Oirschot hebben zich doen vertegenwoordigen. [appellant sub 10] is niet verschenen en heeft zich ook niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Ontvankelijkheid
2.2. [appellanten sub 7] voeren in beroep aan dat het plan voor hun gronden aan de [locatie 1] ten onrechte niet voorziet in de bouw van een bedrijfswoning, en voorts dat het plan ten onrechte de vestiging van slechts één bedrijf op deze gronden toelaat. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingediende zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan.
[appellanten sub 11] voeren gronden aan tegen een plandeel nabij Galgenbos, waaraan de bestemming "Agrarisch gebied" is toegekend. Deze beroepsgronden steunen niet op een bij de gemeenteraad ingediende zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerp-plan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Nu het bestemmingsplan ten aanzien van de betwiste plandelen ongewijzigd is vastgesteld, gedeputeerde staten daaraan goedkeuring hebben verleend en niet is aangetoond dat redelijkerwijs terzake geen zienswijze kon worden ingebracht, zijn de beroepen van [appellanten sub 7] en van [appellanten sub 11] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellanten sub 7] voeren in beroep ook aan dat het plan niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie omdat hun aannemings- en projektontwikkelingsactiviteiten daarin niet als zodanig zijn bestemd. In hun zienswijze hebben appellanten aangevoerd dat het plan niet in overeenstemming is met de feitelijke situatie omdat de hout- en metaalbewerkingsactiviteiten niet als zodanig zijn bestemd. Overeenkomstig hetgeen in de zienswijze kenbaar is gemaakt, heeft de raad het ontwerp-plan gewijzigd vastgesteld.
Uit de strekking van artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vloeit voort dat het beroep van appellanten slechts ontvankelijk is voor zover de bij de vaststelling aangebrachte wijziging niet leidt tot het met de zienswijze beoogde resultaat. Dit is niet het geval nu bij de vaststelling van het plan geheel aan deze door appellanten ingebrachte zienswijze tegemoet is gekomen. Het beroep van [appellanten sub 7] is ook in zoverre niet ontvankelijk.
Toetsingskader
2.4. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan dat mede is opgesteld om te voldoen aan artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Doel van het plan
2.5. Met het plan wordt hoofdzakelijk beoogd te voldoen aan het besluit van verweerder van 5 juni 2001, nr. 718165, tot onthouding van goedkeuring aan delen van het bestemmingsplan "Buitengebied" alsmede aan de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003, nr.
200102937/1over de beroepen tegen het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied".
Inhoudelijke aspecten
2.6. SEMI EN NIET-AGRARISCHE BEDRIJVEN
Voorgeschiedenis
2.6.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 december 2003, voor zover hier van belang, als volgt overwogen ten aanzien van in het bestemmingsplan "Buitengebied" vervatte regelingen voor "semi- en niet-agrarische bedrijven":
"2.7.1. Verweerder heeft goedkeuring onthouden aan alle plandelen met de bestemming "Semi en niet-agrarische bedrijven" en aan het daarop betrekking hebbende artikel 10 van de planvoorschriften. Hij heeft daartoe overwogen dat uit het door hem steekproefsgewijs verrichte onderzoek blijkt dat aan verscheidene bedrijven grotere directe uitbreidingsmogelijkheden zijn toegekend dan hij aanvaardbaar acht. Bovendien zijn de oppervlakten volgens hem niet altijd afgestemd op de bestaande bedrijfsomvang maar op het voorgaande bestemmingsplan. Sedertdien is het streekplan van 1992 van kracht geworden waarin gewijzigde planologische inzichten zijn opgenomen. Ook heeft de gemeente ondanks herhaalde verzoeken geen inzicht verstrekt in de ontstaansgeschiedenis per bedrijf, aldus verweerder. Hij is van oordeel dat van hem niet kan worden verwacht dat dit onderzoek door hem wordt verricht. De gemeente dient volgens hem een gedegen onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand en daarvan is niet gebleken. Een lijst met de bestaande bedrijfsomvang (bebouwing) was niet aanwezig. Gelet hierop is een toetsing aan het streekplanbeleid in zijn algemeenheid niet mogelijk, aldus verweerder. Verweerder heeft verder overwogen dat hij onderkent dat hij hiermee tevens goedkeuring onthoudt aan bestemmingen en uitbreidingsmogelijkheden die wellicht in overeenstemming zijn met het in het streekplan neergelegde beleid. Hij benadrukt echter dat hij groter belang hecht aan handhaving van zijn stringente beleid ten aanzien van niet-functionele bedrijvigheid in het buitengebied.
2.7.1.1. (…)
2.7.1.2. Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro) rust op het college van burgemeester en wethouders de verplichting om ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gemeentelijke gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand in en naar de mogelijke en wenselijke ontwikkeling van de gemeente. Hieruit volgt dat in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan op het gemeentebestuur de verplichting rust tot het verrichten van het benodigde onderzoek. De taak van verweerder in het kader van het nemen van een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan, bestaat uit het beoordelen of het door de gemeenteraad vastgestelde plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het recht. Daarbij kan onder omstandigheden op verweerder de plicht rusten om aanvullend onderzoek te verrichten op basis van de door het gemeentebestuur verstrekte gegevens. Deze plicht reikt evenwel niet zover dat verweerder voor de beoordeling van één of meer bestemmingen het door het gemeentebestuur uit te voeren onderzoek geheel zelf dient te verrichten.
In het kader van zijn beoordeling van het voorliggende plan diende verweerder inzicht te hebben in gegevens over de betrokken bedrijven zoals de feitelijke situatie, de ontstaansgeschiedenis en eventuele uitbreidingsplannen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet kon beschikken over deze gegevens, nu het gemeentebestuur deze ondanks herhaalde verzoeken niet heeft overgelegd. Verweerder heeft als gevolg hiervan niet kunnen vaststellen of de toegekende bestemming en/of de uitbreidingsmogelijkheden die zijn toegekend aan de betrokken bedrijven in overeenstemming zijn met een goede ruimtelijke ordening. Naar het oordeel van de Afdeling kan van verweerder niet worden gevergd dat hij het door het gemeentebestuur te verrichten onderzoek geheel zelf dient te verrichten. Gelet op het vorenstaande is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro.
(…)
In hetgeen appellanten aanvoeren ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De beroepen van (…) zijn ongegrond.
2.7.2. (…) [appellant sub 4], [partij A] en [partij B], (…) [partij C] en [appellanten sub 7] stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de plandelen met de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven" voor de gronden waarop hun bedrijven zijn gevestigd. Zij voeren aan dat in het bestreden besluit onvoldoende rekening is gehouden met specifieke omstandigheden zoals uitbreidingsplannen, bijzondere eigenschappen van de desbetreffende bedrijven en het afwijkende karakter van bepaalde (deel)gebieden. Ten onrechte is door verweerder niet afgewogen of, gelet op deze specifieke omstandigheden, een afwijking van het streekplanbeleid zou zijn gerechtvaardigd, aldus appellanten.
2.7.2.1. Verweerder heeft aan deze plandelen goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat uit steekproefsgewijs onderzoek naar voren is gekomen dat de in deze plandelen aan de desbetreffende bedrijven toegekende bestemming en/of de geboden uitbreidingsmogelijkheden niet in overeenstemming zijn met het streekplanbeleid. Gegevens aan de hand waarvan kon worden beoordeeld of deze afwijkingen zijn gerechtvaardigd waren niet beschikbaar, aldus verweerder.
2.7.2.2. Het provinciale beleid is er blijkens het streekplan op gericht om bedrijvigheid die niet functioneel aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren. Daarbij is aangegeven dat aan bestaande niet-functioneel gebonden bedrijven in het buitengebied waarvoor geen actief saneringsbeleid wordt nagestreefd een positieve bestemming dient te worden gegeven. In een dergelijk geval dienen in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden te worden gewaarborgd. Verweerder gaat daarbij in beginsel uit van een uitbreiding van 15% van de bestaande bedrijfsbebouwing. Uitbreidingsmogelijkheden behoeven niet geboden te worden indien voor een dergelijk bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijven- of industrieterrein voor de hand ligt. Dit beleid in het algemeen, acht de Afdeling niet onredelijk.
Op grond van het bepaalde in artikel 10.1.1. in samenhang met artikel 10.2.1. van de planvoorschriften is voor de bedrijven van appellanten een specifiek bepaald maximaal bebouwingsoppervlak toegestaan. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder er op basis van gemeentelijke informatie vanuit is gegaan dat de bestaande bebouwde oppervlakte van de bedrijven van appellanten zodanig is dat het plan voorziet in uitbreidingsmogelijkheden variërend van ongeveer 40% tot 357%, dan wel, in het geval van [partij C], voorziet in nieuwvestiging. Niet is aannemelijk gemaakt dat verweerder zich ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet op deze gemeentelijke informatie mocht baseren. Gelet hierop heeft hij zich op het standpunt kunnen stellen dat de door appellanten bedoelde plandelen in strijd zijn met het bovengenoemde streekplanbeleid.
Voor zover appellanten betogen dat verweerder had dienen af te wegen of afwijking van dit beleid zou zijn gerechtvaardigd, overweegt de Afdeling als volgt. Uit het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder in het kader van de vraag of afwijking van het streekplanbeleid in de rede lag, de gemeenteraad heeft verzocht om informatie over bijzondere feiten en omstandigheden met betrekking tot de bedrijven van appellanten die dit zouden kunnen rechtvaardigen. Deze informatie is evenwel niet door de gemeenteraad aan verweerder verstrekt. Naar het oordeel van de Afdeling kan van verweerder niet worden gevergd om bij het ontbreken van deze informatie zelfstandig verdergaand onderzoek in te stellen. Bij gebreke van de vereiste informatie heeft verweerder de door appellanten bedoelde afweging ten aanzien van de mogelijkheden om af te wijken van het streekplanbeleid dan ook niet kunnen maken.
Gelet op het vorenstaande is het plan ook in zoverre vastgesteld in strijd met het bepaalde in artikel 9 van het Bro. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Verweerder heeft in zoverre dan ook terecht goedkeuring aan het plan onthouden. De beroepen van (…) [appellante sub 4], [partij A] en [partij B], (…) , [partij C] en [appellanten sub 7], zijn ongegrond."
Het beroep van [appellanten sub 7]
2.6.2. Appellanten stellen in beroep primair dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Semi-en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding "bb4" (bouwbedrijf (hout-en metaalbewerking)), dat betrekking heeft op hun gronden aan de [locatie 1]. Zij voeren daartoe aan dat de raad hun perceel had moeten bestemmen voor woondoeleinden, teneinde de verplaatsing van hun bedrijf naar een bedrijventerrein financieel mogelijk te maken. Handhaving van hun bedrijf op deze locatie achten appellanten in strijd met het streekplan.
Ook betogen zij dat de raad het uitbreidingspercentage van 15 dat het streekplan toelaat ten onrechte niet heeft toegepast op zowel de oppervlakte van de bebouwing die feitelijk aanwezig is, als op de oppervlakte van de vergunde, maar nog niet gerealiseerde bebouwing.
Het standpunt van verweerder
2.6.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de door appellanten gewenste woningbouw in strijd is met het streekplan omdat het perceel in het buitengebied ligt. Ook het bedrijf zelf hoort volgens verweerder gelet op het streekplan niet op deze locatie thuis. Niettemin heeft hij het aanvaardbaar geacht dat het bedrijf als zodanig is bestemd omdat het om een bestaande situatie gaat. De toegekende uitbreidingmogelijkheden acht verweerder in overeenstemming met het streekplan.
Vaststelling van de feiten
2.6.2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.2.3. Appellanten exploiteren een niet aan het buitengebied gebonden bedrijf.
2.6.2.4. In het streekplan Noord-Brabant 2002 (hierna: het streekplan) is in de beleidsregel ten aanzien van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid aangegeven dat deze thuishoort op een bedrijventerrein of in een kern, en dat nieuwvestiging daarom in het buitengebied niet is toegestaan. Bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15 procent van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
2.6.2.5. In paragraaf 2.3 van de toelichting bij het bestemmingsplan is vermeld dat ten behoeve van de opstelling van het ontwerp-bestemmingsplan een inventarisatie is gemaakt van alle semi- en niet-agrarische bedrijven die in het plangebied zijn gevestigd. Daarbij is onder meer de oppervlakte van de bestaande bebouwing geïnventariseerd alsmede de juridische aspecten van de totstandkoming daarvan. Blijkens de toelichting zijn aan de niet-agrarische bedrijven uitbreidingsmogelijkheden toegekend die in overeenstemming zijn met het streekplan.
2.6.2.6. Ingevolge de tabel in artikel 10.2.1 van de planvoorschriften is op het perceel maximaal 2670 m² bebouwing toegelaten. Dit betreft (afgerond) de bestaande oppervlakte van 1611 m² en een vergunde maar nog niet gerealiseerde uitbreiding van 1057 m².
2.6.2.7. In de uitspraak van 8 oktober 2003, no.
200204650/1, Schijndel, heeft de Afdeling het volgende overwogen:
"2.2.3. (…) In het streekplan Noord-Brabant 2002 wordt ten aanzien van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid vermeld dat deze thuis hoort op een bedrijventerrein of in een kern en dat nieuwvestiging daarom in het buitengebied niet is toegestaan. Bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven als thans aan de orde krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15 procent van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk." (…)
"Voor zover appellante betoogt dat verweerder in strijd handelt met het streekplan, omdat blijkens paragraaf 3.4.14 het uitbreidingspercentage dient te worden berekend ten opzichte van de volgens het bestemmingsplan toegestane bebouwingsoppervlakte, die naar appellante stelt de oppervlakte van de bestaande bebouwing overtreft, overweegt de Afdeling dat ter zitting is verklaard dat met de door appellante aangehaalde streekplantekst wordt bedoeld dat bij het bepalen van het uitbreidingspercentage alleen die bedrijfsbebouwing wordt betrokken die in overeenstemming is met het voorheen geldende bestemmingsplan; bebouwingsmogelijkheden die in het verleden niet zijn benut worden derhalve niet meegeteld. De Afdeling acht dit niet onredelijk.".
Het oordeel van de Afdeling
2.6.2.8. Het bedrijf van appellanten is in overeenstemming met het voorheen geldende plan in het buitengebied gevestigd. Het bedrijf is in het voorliggende plan als zodanig bestemd. Dit is in overeenstemming met het streekplan. Appellanten betogen derhalve tevergeefs dat verweerder heeft miskend dat de aanwezigheid van hun bedrijf op de huidige locatie niet in overeenstemming is met het streekplan. Gelet hierop hoefde verweerder geen doorslaggevend gewicht toe te kennen aan de wens van appellanten verplaatsing van hun bedrijf financieel mogelijk te maken door het toekennen van een woonbestemming aan de gronden, nog daargelaten dat verweerder nieuwbouw van burgerwoningen op deze locatie in strijd met het streekplan acht.
In voornoemde uitspraak van 8 oktober 2003, heeft de Afdeling geoordeeld dat het standpunt van verweerder dat het uitbreidingspercentage van 15 niet dient te worden toegepast op in het voorheen geldende bestemmingplan geregelde bouwmogelijkheden die nog niet zijn benut, niet onredelijk is. Het in het voorliggende geschil door verweerder ingenomen standpunt, dat teneinde verstening van het buitengebied zo veel mogelijk tegen te gaan onder bouwmogelijkheden die niet zijn benut, ook vergunde bouwmogelijkheden die nog niet zijn benut dienen te worden begrepen, acht de Afdeling evenmin onredelijk.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 7] is voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Het beroep van [appellante sub 4]
2.6.3. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een gedeelte van het plandeel met de bestemming "Semi-en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding (tc1) "tuincentrum 1" voor haar gronden aan de [locatie 2], en aan artikel 10.2.1. van de planvoorschriften voor wat betreft de op deze gronden toegestane bebouwingsoppervlakte van 5450 m².
Appellante voert daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat haar gronden zijn gelegen in een kernrandzone en voorts in de nabijheid van de gemeente Best, die deel uitmaakt van de stadsregio Eindhoven. Voorts voorziet het tuincentrum in overwegende mate in de behoefte van bewoners van dit stedelijk gebied. De ligging van haar gronden vormt derhalve geen belemmering voor een uitbreiding van de bebouwing tot 5450 m², aldus appellante.
Voorts betoogt appellante dat de door de gemeenteraad van Oirschot toegelaten bebouwde oppervlakte van 5450 m² noodzakelijk is voor een rendabele bedrijfsvoering en dat bij gebrek aan geschikte alternatieve locaties, verplaatsing niet mogelijk is. Appellante beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel. Zij voert daartoe aan dat verweerder in een soortgelijke situatie onder afwijking van het streekplan de bestemming van een tuincentrum in Valkenswaard heeft goedgekeurd.
Het standpunt van verweerder
2.6.3.1. Verweerder heeft zich onder verwijzing naar het streekplan op het standpunt gesteld dat een tuincentrum in het stedelijk gebied of in een zogenoemd kernrandgebied dient te worden gevestigd. De locatie aan de Bestseweg ligt volgens verweerder niet in een dergelijk gebied. Bovendien maakt de locatie deel uit van een gebied met landschappelijke waarden dat in het ontwerp-uitwerkingsplan Zuidoost Brabant is aangemerkt als landschappelijk raamwerk, waar in de toekomst geen verstedelijking is voorzien.
Het tuincentrum dient volgens verweerder te worden aangemerkt als een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied, waaraan slechts beperkte uitbreidingsmogelijkheden kunnen worden geboden. Daarvan is volgens verweerder in dit geval geen sprake, omdat het plan een uitbreiding van de bestaande bebouwing met 50% toelaat.
Van een soortgelijke situatie als in Valkenswaard is volgens verweerder geen sprake, omdat het desbetreffende tuincentrum is gevestigd op een locatie in de stadsregio Eindhoven, op korte afstand van de bebouwde kom van Valkenswaard.
Vaststelling van de feiten
2.6.3.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3.3. In het streekplan is in de beleidsregel ten aanzien van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid vermeld dat deze thuis hoort op een bedrijventerrein of in een kern, en dat nieuwvestiging daarom in het buitengebied niet is toegestaan. Bestaande niet aan het buitengebied gebonden bedrijven krijgen een uitbreidingsruimte van maximaal 15 procent van de volgens het bestemmingsplan of verleende vrijstellingen toegestane bebouwingsoppervlakte.
2.6.3.4. Niet in geschil is dat het plan voorziet in een uitbreiding van het tuincentrum met meer dan 15% van de oppervlakte van de feitelijk aanwezige bebouwing.
2.6.3.5. Hoofdstuk 5 van het streekplan biedt de mogelijkheid van de beleidslijnen uit hoofdstuk 3 van het streekplan af te wijken. Het college van gedeputeerde staten is bevoegd in die gevallen waarin de handhaving van de beleidslijn gevolgen zou hebben, die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidslijn te dienen doelen, hiervan af te wijken.
2.6.3.6. Ter zitting is namens verweerder toegelicht dat het bestreden besluit mede is gebaseerd op de "Beleidsbrief Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen". De beleidsbrief is door verweerder op 20 juli 2004 vastgesteld. De beleidsbrief bevat criteria voor de vertaling van het ruimtelijk beleid van het streekplan in gemeentelijke ruimtelijke plannen. De beleidsbrief bevat toetsende en adviserende criteria. Voor detailhandel zijn uitsluitend toetsende criteria opgenomen. Dit zijn criteria waaraan verweerder stringent toetst bij de beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen. In paragraaf 4 van de beleidsbrief is vermeld dat tuincentra worden aangemerkt als een bijzondere vorm van detailhandel en specifiek dienen te worden bestemd. Voor de vestiging van een tuincentrum geldt dat gelet op het specifieke karakter en de grootschaligheid daarvan, vestiging op een bedrijventerrein vanuit oogpunt van zuinig ruimtegebruik ongewenst is en in een kernrandzone de voorkeur verdient.
2.6.3.7. Een kernrandzone is in het streekplan gedefinieerd als een gedeelte van het buitengebied dat grenst aan de bebouwde kom, met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar.
2.6.3.8. Blijkens het deskundigenbericht van 21 januari 2003, StAB/35799/H, dat is uitgebracht in verband met goedkeuringsbesluit van verweerder van 5 juni 2001 over het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oirschot, is vermeld dat het perceel van appellante aan de doorgaande weg van Oirschot naar Best ligt. Vanuit Oirschot bezien bevindt zich langs deze weg veel lintbebouwing. Tussen de kern Oirschot en het tuincentrum bevindt zich aan de zuidzijde van de Bestseweg het bedrijventerrein "De Stad", een enkel agrarisch perceel en een café/restaurant.
2.6.3.9. Ter zitting is van de zijde van verweerder desgevraagd toegelicht waarom de locatie [locatie 2] naar zijn mening buiten de kernrandzone van de kern Oirschot ligt. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat tussen de grens van het bedrijventerrein en de locatie waar het bedrijf is gevestigd een ongeveer 300 meter breed nagenoeg open gebied ligt. De locatie maakt derhalve geen deel uit van een gebied dat grenst aan de bebouwde kom met daarin veel bebouwing op korte afstand van elkaar. Voorts heeft verweerder toegelicht bevreesd te zijn voor precedentwerking, met als gevolg dat het relatief open gebied tussen Oirschot en Best geheel bebouwd raakt. Een dergelijke ontwikkeling is ter plaatse volgens verweerder niet voorzien in het Uitwerkingsplan Zuidoost Brabant.
2.6.3.10. Appellante heeft een brief van 18 september 2003 van het college van burgemeester en wethouders van Oirschot overgelegd waarin wordt verklaard dat de gemeente op zijn vroegst over vijf jaar beschikt over uitgeefbare grond. Tevens heeft appellante een brief van Makelaars/Hypotheekkantoor Van de Meerendonk van 26 september 2003 overgelegd waarin wordt verklaard dat het kantoor ten tijde van het verzenden van de brief geen locatie in portefeuille heeft voor de hervestiging van het tuincentrum van appellante.
2.6.3.11. Ter zitting heeft appellante haar beroep op het gelijkheidsbeginsel nader geadstrueerd door te wijzen op de planologische medewerking die verweerder heeft verleend aan de vestiging van een tuincentrum in Beek en Donk. Daarbij heeft appellante erop gewezen dat dit tuincentrum ook is gevestigd in het buitengebied en tevens aan de doorgaande weg tussen twee gemeenten. Verweerder heeft deze beschrijving van de situering ter zitting bevestigd. Daaraan heeft hij toegevoegd dat het desbetreffende tuincentrum geheel wordt omringd door bestaande bebouwing en dat derhalve sprake is van een andere situatie dan hier aan de orde is.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.3.12. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat de locatie [locatie 2] niet is gesitueerd in een kernrandzone. Daarbij heeft hij overwegende betekenis kunnen toekennen aan de ligging van het open gebied aan de zuidkant van de Bestseweg, dat is gelegen tussen het bedrijventerrein "De Stad" en het perceel van appellante.
Het voorgaande brengt met zich dat verweerder bij de beoordeling van het bestreden plandeel er van uit mocht gaan dat sprake is van een niet-agrarisch bedrijf in het buitengebied. Het streekplan laat in een dergelijke situatie een uitbreiding van de bebouwing met 15% van de bestaande oppervlakte toe. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bestreden plandeel in zoverre niet in overeenstemming is met het streekplan.
Dat voor appellante een uitbreiding van de bestaande bebouwing met maximaal 15% niet voldoende is, moet geacht worden te zijn verdisconteerd in het streekplan. Aan het stellen van een maximaal uitbreidingspercentage is inherent dat dit in sommige gevallen niet toereikend zal zijn. Appellante heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat verplaatsing naar elders niet mogelijk is. De brieven die appellante ter ondersteuning van haar betoog heeft overgelegd, zijn daartoe niet voldoende. De onmogelijkheid van een bedrijfsverplaatsing binnen de regio op een redelijke termijn volgt daaruit immers niet. Verweerder heeft geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in het streekplan aanwezig hoeven achten, op grond waarvan hij bij de beoordeling van het bestreden plandeel toepassing had moeten geven aan zijn bevoegdheid om van de beleidsregel af te wijken.
Ten aanzien van de door appellante gemaakte vergelijking met de tuincentra in Valkenswaard en Beek en Donk, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat deze situaties zodanig overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat verweerder om deze reden het bestreden plandeel had moeten goedkeuren. Aan dit oordeel draagt bij dat het tuincentrum in Valkenswaard, anders dan het tuincentrum van appellante, in de stadsregio Eindhoven is gesitueerd. Voorts draagt daaraan bij dat appellante het betoog van verweerder, dat het tuincentrum in Beek en Donk, anders dan het tuincentrum van appellante, is ingebed in bestaande bebouwing, ter zitting niet met kracht van argumenten heeft bestreden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van [appellante sub 4] is ongegrond.
Het beroep van [appellant sub 8]
Het standpunt van appellant
2.6.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Semi-en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding (hnbb2) "hoveniersbedrijf met boomkwekerij" voor haar gronden aan [locatie 3]. Appellant voert aan dat uit het besluit niet duidelijk is omdat daaruit niet kan worden afgeleid of verweerder de hoveniersactiviteiten aanvaarbaar acht.
Het standpunt van verweerder
2.6.4.1. Verweerder heeft zijn standpunt in het bestreden besluit als volgt verwoord: "In 1998 hebben wij een wijzigingsplan voor een agrarisch bouwblok goedgekeurd. Wij constateren dat het bedrijf binnen 6 jaar en zonder procedure omschakelt naar een grotendeels agrarisch verwant bedrijf. De gemeente geeft geen inhoudelijke motivering/afweging en beperkt zich tot het constateren van het feit dat omschakeling heeft plaatsgevonden. Voorts constateren wij dat omschakeling naar een agrarisch verwant bedrijf buiten het kernrandgebied weliswaar niet onmogelijk behoeft te zijn maar dat dit in ieder geval een nadere afweging vergt. De gemeente geeft aan dat ter plaatse nog agrarische activiteiten plaatsvinden. Naar onze mening gaat het dan ook in dit geval te ver om de agrarische bestemming te laten vervallen. Onder deze omstandigheden kunnen wij niet instemmen met de gelegde bestemming. Wij onthouden daaraan goedkeuring.".
Vaststelling van de feiten
2.6.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.4.3. Uit het verweerschrift blijkt dat het besluit zo moet worden gelezen dat verweerder het als zodanig bestemmen van het hoveniersbedrijf in strijd acht met het streekplan, omdat ter plaatse geen sprake is van een vrijkomende agrarische bedrijfslocatie in een kernrandzone.
2.6.4.4. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich bij nader inzien op het standpunt stelt dat de uitoefening ter plaatse van een hoveniersbedrijf van een beperkte omvang en voorts met een geringe verkeersaantrekkende werking, niet op voorhand onaanvaardbaar behoeft te worden geacht.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.4.5. Appellant heeft geen gronden aangevoerd tegen de onthouding van goedkeuring als zodanig. Het beroep van appellant wordt aldus opgevat dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring geen eenduidige overwegingen ten grondslag zijn gelegd, waardoor appellant zijn uitgangspositie bij de herziening van het plan op grond van artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geschaad. Het beroep slaagt. Uit het bestreden besluit kan worden afgeleid dat verweerder niet uitsluit dat het hoveniersbedrijf ter plaatse na een zorgvuldig bevonden afweging van de raad aanvaardbaar kan worden geacht. Tevens kan ook uit het besluit worden afgeleid dat verweerder het onjuist acht ter plaatse de bestemming ten behoeve van een agrarisch bedrijf te laten vervallen. Nu verweerder voorts ter zitting een ander standpunt heeft ingenomen dan het standpunt dat hij in het bestreden besluit blijkens zijn verweerschrift heeft ingenomen, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Het beroep van [appellant sub 8] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 2]
Het standpunt van appellant
2.6.5. [appellant sub 2] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding (pvs) "pluimveeservicebedrijf" voor zijn gronden aan de [locatie 4]. Hij voert daartoe aan dat hij zich in 1999 na overleg met de gemeente Oirschot op deze voormalige agrarische bedrijfslocatie heeft gevestigd en daarbij zijn toenmalige locatie heeft verlaten.
Het standpunt van verweerder
2.6.5.1. Verweerder heeft het bedrijf van appellant aangemerkt als een agrarisch verwant bedrijf en gesteld dat dergelijke bedrijven op grond van het streekplan onder voorwaarden in zogenoemde kernrandzones van het buitengebied toelaatbaar kunnen worden geacht. De locatie aan de Nieuwedijk ligt volgens verweerder niet in een kernrandzone. Dat het bedrijf zich daar in overleg met de gemeente Oirschot, overigens zonder ruimtelijke procedure ter plaatse heeft gevestigd, biedt volgens verweerder geen aanknopingspunt om van het streekplan af te wijken.
Vaststelling van de feiten
2.6.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.5.3. Het bedrijf van appellant houdt zich blijkens het deskundigenbericht van 21 januari 2003 bezig met reiniging en stalling van pluimveetransportwagens. Het bedrijf heeft zich in 1999 in overleg met de gemeente Oirschot gevestigd op een vrijgekomen agrarische bedrijfslocatie.
2.6.5.4. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij bij nader inzien de uitoefening ter plaatse van het pluimveeservicebedrijf niet op voorhand onaanvaardbaar acht, zij het dat de bedrijfsactiviteiten naar zijn opvatting beperkt dienen te blijven tot het plandeel waarop thans geen bebouwing aanwezig is, en mits het woon- en leefklimaat van omwonenden niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.5.5. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep van [appellante sub 3]
Het standpunt van appellante
2.6.6. [appellante sub 3] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 10.2.4 van de planvoorschriften. Daardoor is de oprichting van een zogenoemde testmast met een maximale hoogte van 30 meter op haar bedrijfsterrein niet toegelaten. Appellante brengt naar voren dat deze testmast, die afhankelijk van de testwerkzaamheden in hoogte varieert, essentieel is voor haar bedrijfsvoering en al sedert 1996 op haar bedrijfsterrein staat. Volgens appellante heeft verweerder een onjuiste belangenafweging gemaakt door meer gewicht toe te kennen aan door een derde ingebrachte bedenkingen omtrent visuele hinder.
Appellante beroept zich tevens op het gelijkheidsbeginsel. In verband daarmee betoogt zij dat elders in het buitengebied gsm-masten zijn opgericht, die meer visuele hinder met zich brengen dan de testmast van appellante.
Het standpunt van verweerder
2.6.6.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat in verband met het voorkomen van visuele hinder voor omwonenden, en gelet op de ligging van het bedrijfsperceel in de nabijheid van de provinciale groene hoofdstructuur, een masthoogte van 30 meter in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Daarbij heeft hij tevens in aanmerking genomen dat de locatie van de mast niet in het plan is vastgelegd, en dat de bedrijfsvoering slechts incidenteel een testmast met een hoogte van 30 meter vereist.
Vaststelling van de feiten
2.6.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.6.3. Appellante exploiteert een bedrijf dat (bouw)liften produceert. Deze liften dienen te worden getest alvorens keuringsinstanties goedkeuring verlenen voor verkoop en gebruik. De mast is op een fundering met een oppervlakte van ongeveer 3,5 m² geplaatst en bestaat uit een open hekwerk. De mast heeft overwegend een hoogte van 20 meter. Als er snellopende liften getest moeten worden, wordt de mast verhoogd tot 30 meter. Na de testperiode wordt de hoogte weer teruggebracht naar 20 meter. De lengte van een testperiode kan variëren tussen enkele dagen en enkele maanden. Vier jaar geleden werd voor de laatste maal getest met een masthoogte van 30 meter. Appellante verwacht dat in het begin van 2006 testen verricht moeten worden met een masthoogte van dertig meter.
2.6.6.4. Aan het bedrijfsterrein is de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven toegekend met de aanduiding "fbt" (fabriek van bouw- en transportwerktuigen). Ingevolge artikel 10.1.1. van de planvoorschriften is op de als zodanig bestemde gronden een fabriek van bouw- en transportwerktuigen met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen toegelaten. Ingevolge de in artikel 10.2.2 van de planvoorschriften opgenomen tabel mag de hoogte van bedrijfsgebouwen maximaal 10 meter bedragen. Ingevolge artikel 10.2.4 van de planvoorschriften is in aanvulling op artikel 10.2.2 ter plaatse van het plandeel met de aanduiding "fbt"een testmast toegestaan met een bebouwingshoogte van maximaal 30 meter.
2.6.6.5. Blijkens de plankaart zijn op korte afstand van het plandeel dat het bedrijfsperceel betreft, drie woningen gesitueerd. De op het perceel aanwezige bebouwing laat een verplaatsing van de mast in de richting van deze woningen niet toe.
2.6.6.6. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat het provinciale beleid erop is gericht hoge masten in en in de nabijheid van de groene hoofdstructuur te weren. Verweerder heeft ontkend dat hij in soortgelijke situaties als hier aan de orde planologische medewerking heeft verleend aan de oprichting van hoge masten. Hij heeft er daarbij tevens op gewezen dat zijn beleid erop is gericht op een agrarisch bouwperceel geen silo's hoger dan 20 meter toe te staan.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.6.7. De Afdeling is van oordeel dat verweerder de planregeling voor een testmast met een permanente hoogte van 30 meter, gelet op het incidentele gebruik van deze mast, en gelet op de door appellante niet betwiste ligging van haar bedrijfsperceel nabij de groene hoofdstructuur, in beginsel als te verstrekkend heeft kunnen beschouwen. Niettemin moet worden geoordeeld dat het besluit, gelet op de belangen van appellante, in zoverre niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Gelet op de overwegingen van verweerder is de raad van Oirschot bij de herziening van het plan ex artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gehouden op het bedrijfsperceel uitsluitend een mast met een hoogte van 20 meter toe te laten. Het had in dit geval op de weg van verweerder gelegen bij de afweging van alle betrokken belangen ook te bezien in hoeverre een planregeling die voorziet in een mast met een incidentele hoogte van 30 meter uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening aanvaard zou kunnen worden. Voorts kan uit het bestreden besluit niet worden afgeleid welk belang in dit geval is gediend met een planregeling die de mast vastlegt op de huidige locatie.
Ten aanzien van de gemaakte vergelijking met de situering van gsm-masten overweegt de Afdeling dat appellante haar stelling niet met concrete situaties heeft onderbouwd, en evenmin de uiteenzetting die verweerder ter zitting over het provinciale beleid ter zake heeft gegeven, in voldoende mate heeft weersproken. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat verweerder in soortgelijke gevallen masten met een hoogte 30 meter aanvaardbaar heeft geacht, zodat hij daarom in zoverre had moeten instemmen met het plan.
2.6.6.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 4] is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 6]
Het standpunt van appellant
2.6.7. [appellant sub 6] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel met de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding "ootd" (op-en overslag toilet- en douchunits) voor zijn gronden aan de [locatie 5]. Hij voert daartoe aan dat het bedrijf, gelet op de aard van de activiteiten, in het buitengebied past en dat van de zijde van de gemeente Oirschot toezeggingen zijn gedaan over de vestiging van het bedrijf op het perceel. Voorts beschikt hij over een recente milieuvergunning. Ook had verweerder volgens appellant in aanmerking moeten nemen dat er geen mogelijkheid is zich op een bedrijventerrein te vestigen.
Het standpunt van verweerder
2.6.8. Verweerder heef zich op het standpunt gesteld dat nieuwvestiging van het bedrijf op deze locatie in strijd is met het streekplan. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat het om een bedrijf gaat dat niet aan het buitengebied is gebonden en derhalve op een bedrijventerrein thuishoort. De gronden waarop het bedrijf is gevestigd zijn in het streekplan aangemerkt als doorgroeigebied voor glastuinbouw. Verweerder heeft geen aanleiding gezien in zoverre van het streekplan af te wijken. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat handhavend kan worden opgetreden tegen het gebruik van de gronden.
Vaststelling van de feiten
2.6.8.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.8.2. Appellant exploiteert een bedrijf dat is gericht op het verhuren van toilet- en douchewagens ten behoeve van evenementen en instellingen. Het bedrijfscentrum is gevestigd op een bedrijventerrein in Oirschot. Het perceel aan de Boterwijksestraat wordt gebruikt voor opslagdoeleinden.
2.6.8.3. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij bij nader inzien de door gemeenteraad van Oirschot toegekende bestemming niet op voorhand onaanvaardbaar acht. Verweerder heeft daarbij alsnog in aanmerking genomen dat het perceel uitsluitend wordt gebruikt voor opslagdoeleinden, en dat het perceel naast een autosnelweg en tegenover een bedrijventerrein ligt.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.8.4. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 6] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.7. OMVANG AGRARISCHE BOUWBLOKKEN
Het beroep van [appellante sub 13]
Het standpunt van appellante
2.7.1. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het agrarisch bouwblok dat betrekking heeft op haar gronden op de locatie [locatie 6]. Zij voert daartoe aan dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 over het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oirschot niet in acht heeft genomen, omdat de onthouding van goedkeuring wederom betrekking heeft op gronden waarop het mestbassin is gesitueerd. Daarenboven stelt appellante dat het resterend bouwblok onvoldoende mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van haar bedrijf.
Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de raad toegekende bouwblok vanwege de omvang in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geacht. Hij heeft aan een deel van het bouwblok waarop geen bebouwing of voorzieningen zijn gesitueerd, goedkeuring onthouding. Aan deze onthouding van goedkeuring heeft hij ten grondslag gelegd dat het resterende bouwblok voldoende mogelijkheden biedt voor de ontwikkeling van het agrarisch bedrijf.
Vaststelling van de feiten
2.7.1.1. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.1.2. In meergenoemde uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 heeft de Afdeling naar aanleiding van het beroep van appellante tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder van 5 juni 2001 over het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oirschot, als volgt overwogen:
"Het door de raad toegekende bouwblok heeft een omvang van 1,6 hectare. Na de onthouding van goedkeuring door verweerder resteert een bouwblok met een omvang van 1,2 hectare. Appellante kan ingevolge een verleende bouwvergunning een stal uitbreiden en overeenkomstig haar wens een deel van de tussenruimte tussen de bestaande stallen overkappen, zo kan uit het deskundigenbericht worden afgeleid. Deze bouwmogelijkheden worden gerealiseerd op de gronden van het bouwblok dat na de onthouding van goedkeuring resteert.
Hiervoor is reeds overwogen dat de Afdeling het beleid van verweerder ten aanzien van de omvang van agrarische bouwblokken in zijn algemeenheid niet onredelijk acht. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toekennen van een bouwblok met een oppervlakte van 1,6 hectare in dit geval niet in overeenstemming is met het beleid van verweerder. Appellante heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die nopen tot het oordeel dat verweerder in dit geval in redelijkheid niet aan zijn beleid kon vasthouden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat op de gronden waarop de onthouding van goedkeuring betrekking heeft een deel van een foliebassin ligt voor de opslag van mest. Uit de stukken kan worden afgeleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit dit foliebassin reeds aanwezig was. Ter zitting is namens verweerder naar voren gebracht dat een dergelijke voorziening thuishoort binnen het agrarisch bouwblok en dat de desbetreffende gronden achteraf bezien ten onrechte zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 13] is ook in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie 6].".
2.7.1.3. Na vorenbedoelde vernietiging van het goedkeuringsbesluit heeft verweerder bij besluit van 7 september 2004, no. 718165, wederom beslist over de goedkeuring van het agrarisch bouwblok van appellante.
2.7.1.4. Bij het bestreden besluit dat eveneens is gedateerd op 7 september 2004 (met no. 976009), heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het agrarisch bouwblok van [appellante sub 13], dat is toegekend in het hier in geding zijnde bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003".
2.7.1.5. Het bouwblok dat de raad in het bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003" heeft toegekend is identiek aan het bouwblok dat in het eerder vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied" is toegekend. De besluiten omtrent goedkeuring van verweerder van 7 september 2004, met de nummers 976009 en 718165, ten aanzien van dit bouwblok zijn gelijkluidend.
2.7.1.6. Appellante heeft bij brief van 20 oktober 2004 aan de Afdeling kenbaar gemaakt beroep in te stellen tegen het goedkeuringsbesluit van verweerder van 7 september 2004 inzake het bestemmingsplan "Buitengebied", nummer 718165. In het beroepschrift is het volgende vermeld: "In heroverweging onthouden GS nu goedkeuring aan een gedeelte waarop de vernietiging betrekking had. Dit is op de plankaart omlijnd (kaartje bijgevoegd). Appellante vindt dat GS ten onrechte opnieuw een deel van het mestbassin buiten het toegekende bouwblok laten.".
Bij het beroepschrift is een fragment van plankaart 4 van het bestemmingsplan "Buitengebied Correctieve herziening 2003" gevoegd waarop het plandeel aan de [locatie 6] is te zien waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden.
2.7.1.7. Uit zijn reactie van 30 september 2005 op het beroepschrift van appellante blijkt dat verweerder ter plaatse een onderzoek heeft ingesteld en dat hem daarbij is gebleken dat alle ten tijde van het nemen van het goedkeuringsbesluit aanwezige voorzieningen, zoals mestbassin en bedrijfswegen, binnen het goedgekeurde deel zijn gelegen.
2.7.1.8. Verweerder constateert in genoemde brief voorts dat het mestbassin na het onderzoek ter plaatse is vergroot, zodanig dat dit thans deels is gesitueerd op gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. Verweerder constateert voorts dat het niet duidelijk is op grond van welke ruimtelijke procedure deze vergroting is gerealiseerd. Ter zitting is door appellante niet weersproken dat het mestbassin na het onderzoek ter plaatse is vergroot.
2.7.1.9. Verweerder stelt in zijn brief van 30 september 2005 dat hij bij de onthouding van goedkeuring ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de wettelijk verplichte aanleg van een interne bedrijfsweg. Hij deelt mee te kunnen instemmen met de vernietiging van het goedkeuringsbesluit voor wat betreft een zone van 7 meter rond het ten tijde van het nemen van goedkeuringsbesluit aanwezige mestbassin.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.1.10. De inhoud van de brief van appellante van 20 oktober 2004, gelezen in samenhang met het bijgevoegde plankaartfragment, geeft de Afdeling aanleiding de inhoud van deze brief op te vatten als een beroep tegen het besluit van verweerder van 7 september 2004, no. 976009, omtrent de goedkeuring van het bestemmingsplan "Buitengebied correctieve herziening 2003". De Afdeling ziet voorts aanleiding de inhoud van de brief van verweerder van 30 september 2005 bij de beoordeling van het besluit te betrekken.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 niet in acht heeft genomen. De vernietiging van het goedkeuringsbesluit van 5 juni 2001 heeft betrekking op het mestbassin, voor zover dat ten tijde van het eerste goedkeuringsbesluit feitelijk was aangelegd. Dit destijds aangelegde deel van het mestbassin is geheel gesitueerd binnen het thans goedgekeurde deel van het bouwblok. Dat appellante het mestbassin na het nemen van het bestreden besluit heeft uitgebreid, kan het bestreden besluit niet aantasten. Verweerder kon immers met deze verruiming ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen rekening te houden.
Het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor verweerder bestaat in beginsel geen grond aan het plan in zoverre goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. De gemeenteraad heeft het goedkeuringsbesluit van verweerder van 5 juni 2001 niet in acht genomen door hetzelfde bouwblok toe te kennen als het bouwblok waaraan verweerder bij voornoemd besluit deels goedkeuring heeft onthouden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 volgt dat verweerder, daargelaten het mestbassin, de omvang van het bouwblok, ten tijde van het nemen van het besluit van 5 juni 2001, in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten. Niet gebleken is dat zich sedertdien feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die met zich brengen dat aan het besluit van verweerder van 5 juni 2001 geen betekenis meer kan worden toegekend. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen, dat het thans aan de orde zijnde plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In aanmerking genomen dat verweerder heeft aangegeven dat de gronden waarop appellante een interne bedrijfsweg dient te realiseren, ten onrechte zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 13] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan het bouwblok voor de gronden aan de [locatie 6].
Het beroep van [appellant sub 1]
Het standpunt van appellant
2.7.2. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bouwblok glastuinbouwbedrijf", dat voorziet in de uitbreiding van zijn glasopstand aan de [locatie 7]. Appellant voert daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat de desbetreffende gronden, voor zover die het perceel [A] betreffen, zijn bebouwd na een daartoe verleende bouwvergunning, en dat hij ten aanzien van de gronden die perceel [B] betreffen, beschikt over een rechtens onaantastbare bouwvergunning voor de realisering van een glasopstand.
Het standpunt van verweerder
2.7.2.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de bouw van een glasopstand op de gronden van het betwiste plandeel in strijd is met het streekplan. De verleende bouwvergunningen kunnen volgens verweerder geen aanleiding zijn om van het streekplan af te wijken. Daarbij heeft hij in aanmerking genomen dat de gemeente Oirschot ervan op de hoogte was dat verweerder de realisering van een glasopstand op de desbetreffende gronden onaanvaardbaar vond, dat de bouwvergunning voor het deel van perceel [B] in strijd met de wet tot stand is gekomen, en dat op initiatief van verweerder wordt onderzocht of het bedrijf naar een andere locatie verplaatst kan worden.
Vaststelling van de feiten
2.7.2.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.2.3. Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt herhaald dat de bouw van glasopstanden op de gronden waarvan de bestemming in geschil is, in strijd is met het streekplan. Daaraan heeft hij toegevoegd dat hij achteraf bezien bij de beoordeling van het plandeel aan de rechtens onaantastbare bouwvergunningen doorslaggevend gewicht had moeten toekennen, en aan het bestreden plandeel goedkeuring had moeten verlenen. Omdat verweerder bij een eventueel nieuw te nemen besluit wederom dit standpunt zal innemen en alsnog goedkeuring aan het plandeel zal verlenen, heeft hij de Voorzitter verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te verlenen aan het bestreden plandeel.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.2.4. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het verhandelde ter zitting zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend alsnog goedkeuring verlenen aan de plandelen die een deel van de gronden aan de Dekkerstraat betreffen.
Het beroep van [appellant sub 5] en het beroep van [appellanten sub 11]
Het standpunt van verweerder
2.7.3. Verweerder heeft naar aanleiding van bedenkingen die [appellanten sub 11] naar voren hebben geacht, goedkeuring onthouden aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en aan de aanduiding "agrarisch bouwblok" dat een tien meter brede strook van de gronden van [appellant sub 5] aan [locatie 8] betreft. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat op de desbetreffende gronden de toegangsweg naar de stallen van de varkenshouderij van [appellant sub 5] is gelegen en dat het gebruik daarvan verstoring van de paardenbak van [appellant sub 11A]] op de naastgelegen gronden met zich kan brengen. Door middel van het stellen van nadere eisen in verband met het gebruik van deze toegangsweg moet deze verstoring worden voorkomen, aldus verweerder.
Verweerder heeft het plandeel aan [locatie 8] met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" voor het overige goedgekeurd.
Het standpunt van [appellant sub 5]
2.7.3.1. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en aan de aanduiding "agrarisch bouwblok" dat een tien meter brede strook van zijn gronden aan [locatie 8] betreft. Hij voert daartoe aan dat verweerder heeft miskend dat zijn intensieve veehouderij in een landbouwbouwontwikkelings-gebied ligt en dat de gronden waarop de paardenbak is gesitueerd in strijd met de bestemming worden gebruikt. Voorts betoogt hij dat [appellant sub 11A] de paardenbak aan de openbare weg heeft gesitueerd, zodat de door verweerder gevreesde verstoring niet geheel valt te begrijpen. Voorts had [appellant sub 11A] de paardenbak ook elders op zijn gronden kunnen situeren, aldus appellant. Verweerder heeft derhalve aan de belangen die zijn gediend met het gebruik van de paardenbak op het aangrenzende perceel ten onrechte een doorslaggevend gewicht toegekend, aldus appellant.
Het standpunt van [appellanten sub 11]
2.7.3.2. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het bouwblok dat betrekking heeft op de gronden van [appellant sub 5] aan [locatie 8]. Appellanten voeren daartoe aan dat op grond van het streekplan een bouwblok in het algemeen de bestaande bebouwing dient te omvatten alsmede een beperkte mogelijkheid tot uitbreiding. De uitbreidingsplannen van [appellant sub 5] zijn onvoldoende concreet om de omvang van het door verweerder goedgekeurde bouwblok te rechtvaardigen, aldus appellanten.
Vaststelling van de feiten
2.7.3.3. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3.4. Bij zijn eerste goedkeuringsbesluit over het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Oirschot, heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een deel van het agrarisch bouwblok van [appellant sub 5], omdat hij de omvang daarvan in strijd met het streekplan achtte. Het beroep van [appellant sub 5] tegen dit besluit is door de Afdeling bij meergenoemde uitspraak van 10 december 2003 ongegrond verklaard.
2.7.3.5. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening dient, indien aan een vastgesteld bestemmingsplan goedkeuring is onthouden, de gemeenteraad een nieuw plan vast te stellen, waarbij het besluit van verweerder in acht wordt genomen.
2.7.3.6. In het ontwerp van het voorliggende plan heeft de raad de oppervlakte van het bouwblok verkleind, overeenkomstig het eerste goedkeuringsbesluit van verweerder en de uitspraak van de Afdeling.
2.7.3.7. [appellant sub 5] heeft in zijn zienswijze een vormverandering van het bouwblok bepleit, zodanig dat dit mede de gronden omvat waarop hij een nieuwe stal beoogt te bouwen. Deze zienswijze is door de raad bij de vaststelling van het plan gehonoreerd. Overeenkomstig het voorstel van het college van burgemeester en wethouders is daarbij de oppervlakte van het bouwblok van het ontwerpplan gehandhaafd.
2.7.3.8. De gronden van [appellant sub 5] en van [appellant sub 11A] grenzen aan elkaar. Aan deze gronden is de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" toegekend. Ingevolge artikel 3, lid 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn deze gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijfsexploitatie. Ingevolge artikel 1, onder m, van de planvoorschriften wordt in dit plan onder een agrarisch bedrijf verstaan een bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen en/of door middel van het houden van dieren.
2.7.3.9. De gronden van [appellant sub 11A] grenzen aan de openbare weg Galgenbos en aan de interne bedrijfsweg van [appellant sub 5]. [appellant sub 11A] oefent ter plaatse een paardenfok- en handelsbedrijf uit. Op de grens van het perceel met [appellant sub 5] heeft [appellant sub 11A] een paardenbak aangelegd. De paardenbak grenst tevens aan de openbare weg.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.3.10. Het plan is opgesteld ter voldoening aan de verplichting ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Voor verweerder bestaat geen grond aan het plan in zoverre goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening indien en voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan het eerdere besluit omtrent goedkeuring in acht heeft genomen. Dit zou anders kunnen zijn indien en voor zover de feiten en omstandigheden sedert dat besluit zodanig zijn gewijzigd dat daaraan geen betekenis meer kan worden toegekend.
Het bouwblok heeft dezelfde oppervlakte als het bouwblok dat resteerde na de onthouding van goedkeuring door verweerder bij zijn besluit van 5 juni 2001. Nu niet is gebleken dat de feiten en omstandigheden sedert het besluit van 5 juni 2001 zodanig gewijzigd zijn dat aan dit besluit geen betekenis meer kan worden toegekend bestond er voor verweerder derhalve geen grond goedkeuring aan een deel van het bouwblok te onthouden, gelet op de omvang daarvan.
Dat het bouwblok bij de vaststelling een andere vorm heeft gekregen dan de vorm van het bouwblok dat resteerde na het besluit van verweerder van 5 juni 2001, hoefde voor verweerder evenmin aanleiding te zijn goedkeuring aan een deel van het bouwblok te onthouden. Het belang van [appellant sub 5] bij deze vormverandering heeft verweerder in redelijkheid het zwaarste kunnen laten wegen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellanten sub 11] niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij op enigerlei wijze in hun belangen worden geschaad door de vormverandering van het bouwblok.
2.7.3.11. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van [appellanten sub 11] is ongegrond.
2.7.3.12. Er bestaat geen grond [appellant sub 5] te volgen in zijn betoog dat [appellant sub 11A] zijn gronden in strijd met de bestemming gebruikt. Het fokken van paarden voor de verkoop past in de uitoefening van een agrarisch bedrijf als bedoeld in de planvoorschriften. Op zich zelf heeft verweerder het gebruik van de gronden van [appellant sub 11A] bij de beoordeling van het plan dan ook in aanmerking kunnen nemen. Uit het bestreden besluit kan evenwel niet worden afgeleid waarom verweerder van mening is dat de raad alsnog een beperkende regeling dient te geven voor een deel van de gronden van [appellant sub 5] ten gunste van de gronden van [appellant sub 11A], voor de oplossing van een probleem dat [appellant sub 11A] zelf heeft veroorzaakt door de paardenbak tegen de perceelsgrens van [appellant sub 5] te situeren. Het bestreden besluit is in zoverre niet toereikend gemotiveerd. Aan dit oordeel draagt voorts bij dat niet gebleken is dat verweerder zich een juist beeld heeft gevormd van het belang van [appellant sub 11A] bij een beperking van het gebruik van de interne bedrijfsweg van [appellant sub 5], nu de verkeersbewegingen over de openbare weg Galgenbos, naar ter zitting niet weersproken is gesteld, geen belemmering opleveren voor het gebruik van de paardenbak.
2.7.3.13. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij goedkeuring heeft onthouden aan deel van plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" en de aanduiding "agrarisch bouwblok" dat betrekking heeft op het perceel [locatie 8], niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 5] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
Het beroep van [appellant sub 10]
Het standpunt van appellant
2.7.4. [appellant sub 10] stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de aanduiding "agrarisch bouwblok glastuinbouwbedrijf" dat zijn gronden aan de [locatie 9] betreft.
Appellant voert daartoe aan dat verweerder de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 niet in acht heeft genomen omdat daaruit naar zijn mening volgt dat hij recht heeft op een bouwblok waarop een glasopstand van twee hectare kan worden gerealiseerd. Dit is na de onthouding van goedkeuring door verweerder niet het geval. Appellant betoogt voorts dat verweerder ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat ter plaatse geen glastuinbouwbedrijf meer wordt geëxploiteerd.
Het standpunt van verweerder
2.7.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de omvang van het door de raad toegekend bouwblok in beginsel in overeenstemming is met het streekplan. Niettemin heeft verweerder aan een plandeel dat een deel van het bouwblok betreft goedkeuring onthouden. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat ter plaatse geen glastuinbouwbedrijf meer wordt uitgeoefend.
Vaststelling van de feiten
2.7.4.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.4.3. De Afdeling heeft in de uitspraak van 10 december 2003, mede naar aanleiding van het beroep van [appellant sub 10] als volgt overwogen:
2.6.33.2 "Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht kan worden afgeleid dat de huidige glasopstand van [partij D] een oppervlakte heeft van 1,6 hectare en dat de glasopstand van [appellant sub 10] een oppervlakte van ongeveer 0,75 hectare.
Beide glastuinbouwbedrijven liggen buiten een gebied dat in het streekplan als ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw is aangeduid. Het streekplanbeleid is erop gericht glastuinbouwbedrijven te bundelen in ontwikkelingsgebieden. Glastuinbouwbedrijven buiten deze gebieden kunnen uitbreiden tot een maximum van 2,5 ha (bouwblokgrootte) en 2 ha (glasopstand). De noodzaak van een dergelijke uitbreiding hoeft niet aangetoond te worden, zo blijkt uit de op het streekplan gebaseerde Handleiding bestemmingsplan Buitengebied.
Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de omvang van beide bouwblokken die de raad heeft toegekend heeft getoetst aan de "Beleidsnota Glastuinbouw" van 24 augustus 1999. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd meegedeeld dat deze nota een nadere toelichting is op het streekplanbeleid voor glastuinbouwbedrijven. In deze nota worden glastuinbouwconcentratiegebieden, doorgroeigebieden, gebieden met een aparte status en overige gebieden onderscheiden.
Hoewel in de nota een gebied ten westen van Oirschot, waar de bedrijven van appellanten zijn gevestigd, in de nota als "doorgroeigebied voor glastuinbouw" is aangeduid, heeft verweerder de omvang van beide bouwblokken niet getoetst aan hetgeen in de nota is vermeld over de ontwikkeling van glastuinbouw in deze gebieden. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat de raad de mogelijkheden van het gebied als doorgroeigebied voor glastuinbouw niet heeft onderzocht.
Verweerder heeft de omvang van de bouwblokken getoetst aan hetgeen in de beleidsnota is vermeld voor glastuinbouwbedrijven die zijn gevestigd in zogenoemde "overige gebieden met meerwaarden". Onder meerwaarden worden in dit geval landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden verstaan. Glastuinbouwbedrijven in "overige gebieden met meerwaarden" dienen in beginsel daaruit te verdwijnen, zo kan uit de nota worden afgeleid.
2.6.33.3 De Afdeling stelt vast dat het toetsingskader van het streekplan en het door verweerder toegepaste toetsingskader van de "Beleidsnota Glastuinbouw" uiteenloopt. Het streekplan staat in beginsel niet in de weg aan een uitbreiding van de huidige glasopstanden van appellanten tot twee hectare. Het toetsingskader van de "Beleidsnota Glastuinbouw" dat verweerder als beleid heeft gehanteerd laat geen uitbreiding toe, en verplaatsing van beide bedrijven moet in de toekomst niet uitgesloten worden geacht. De Afdeling stelt vast dat het toetsingskader dat verweerder voor beide bouwblokken heeft toegepast niet in overeenstemming is met het streekplanbeleid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit gold voor de beide bouwblokken die de raad heeft toegekend. Aan dit toetsingskader, voor zover door verweerder van toepassing geacht op beide plandelen, moet derhalve voorbij worden gegaan. Uit het voorgaande volgt dat verweerder aan zijn standpunt, dat het bestemmingsplan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, ten onrechte de "Beleidsnota Glastuinbouw" ten grondslag heeft gelegd.
Ten aanzien van het bouwblok van [appellant sub 10] is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder zijn besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid omdat bij verweerder niet bekend was dat appellant sedert 1993 beschikt over een vergunning voor de bouw van een kas met een oppervlakte van ongeveer 5100 m². Deze kas kan worden gebouwd op gronden die zijn getroffen door de onthouding van goedkeuring. Uit het verweerschrift kan worden afgeleid dat verweerder de desbetreffende gronden achteraf gezien niet in de onthouding van goedkeuring had willen betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit inzoverre niet berust op een deugdelijke motivering en voorts ten aanzien van het plandeel dat betrekking heeft op het bouwblok van [appellant sub 10] is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen van [partij D] en [appellant sub 10] zijn gegrond, en het beroep van de ZLTO is in zoverre ook gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikel 3:46 en 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen met de bestemming "Agrarische gebied met landschappelijke waarden" en de aanduiding "Glastuinbouwbedrijf -G-"aan de [locatie 10] en aan de [locatie 9].
Overigens overweegt de Afdeling dat na de datum waarop het bestreden besluit is genomen, het ruimtelijke beleid van het nieuwe streekplan "Brabant in Balans" is gaan gelden. Voor zover dit streekplanbeleid in ongunstige zin afwijkt van het streekplanbeleid dat gold voor appellanten ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, dient verweerder bij zijn hernieuwde toetsing mede in aanmerking te nemen of appellanten het risico van de hiervoor vastgestelde onjuiste toetsing aan het in de "Beleidsnota Glastuinbouw" vastgelegde beleid moeten dragen. ".
2.7.4.4. Het bouwblok dat resteert na de onthouding van goedkeuring door verweerder heeft een omvang van 1,7 hectare. Vanwege de situering van de bedrijfswoning, de tuin, en de aan te houden afstand tot de Spoordonkseweg, kan daarvan een gedeelte met een oppervlakte van 2500 m² niet worden benut voor de bouw van een glasopstand.
2.7.4.5. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat hij bij de beoordeling van het bouwblok van [appellant sub 10] als uitgangspunt het provinciale beleid van het "bouwblok op maat" heeft toegepast. Dit uitgangspunt houdt in dat het bouwblok de bestaande bebouwing dient te omvatten alsmede daadwerkelijk te voorziene uitbreidingsmogelijkheden.
2.7.4.6. Ter zitting is gebleken dat het glastuinbouwbedrijf aan derden is verhuurd en dat de bestaande kassen overeenkomstig hun bestemming volledig in gebruik zijn.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.4.7. De stelling van appellant dat uit de uitspraak van de Afdeling van 10 december 2003 volgt dat hij recht heeft op een bouwblok waarop een glasopstand van twee hectare kan worden gerealiseerd, berust op een onjuiste lezing van deze uitspraak. Uit de overwegingen van de Afdeling in genoemde uitspraak volgt dat verweerder bij de beoordeling van de omvang het bouwblok van [appellant sub 10] diende bezien of de toetsing daarvan aan het huidige streekplan voor appellant ongunstiger is dan toetsing aan het streekplan 1992. Indien de toetsing aan het huidige streekplan ongunstiger is, diende verweerder de vraag te beantwoorden of appellant het risico dient te dragen van de onjuiste toetsing aan het streekplan 1992 die verweerder in zijn besluit van 5 juni 2001 heeft verricht.
In het bestreden besluit geeft verweerder er geen blijk van dat hij voornoemde overwegingen van de Afdelingen in acht heeft genomen. De veronderstelling van verweerder dat ter plaatse geen agrarisch bedrijf meer wordt uitgeoefend, is onjuist. Er is derhalve geen sprake van gewijzigde feiten en omstandigheden die met zich brengen dat verweerder aan de overwegingen van de Afdeling geen betekenis meer hoefde toe te kennen. Het betoog van verweerder ter zitting, dat de inwerkingtreding van het huidige streekplan geen gevolgen heeft voor de beoordeling van de omvang van het bouwblok, kan de Afdeling niet volgen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat ten tijde van het streekplan 1992, gelet op de uitleg die verweerder daaraan in de Handleiding bestemmingsplan Buitengebied heeft gegeven, op het agrarische bouwblok van een glastuinbouwbedrijf, glasopstanden tot een oppervlakte van 2 hectare gerealiseerd konden worden, zonder dat de noodzaak daartoe behoefde te worden aangetoond. Deze uitleg wijst niet op een beoordeling volgens het "bouwblok op maat"-principe voor glastuinbouwbedrijven, waaraan volgens verweerder op grond van huidige streekplan wel toepassing dient te worden gegeven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre dient te worden vernietigd.
2.8. OVERIGE BEROEPEN
Het beroep van [appellante sub 12]
Het standpunt van appellante
2.8.1. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 4.5.8, lid d, van de planvoorschriften. Daardoor kan zij op haar agrarisch bedrijf geen streekeigen producten verkopen. Deze activiteit is volgens appellante in overeenstemming met het terzake door verweerder en de gemeente gevoerde beleid. Zij beroept zich op het gelijkheidsbeginsel omdat verweerder identieke bepalingen in bestemmingsplannen van andere gemeenten wel heeft goedgekeurd.
Het standpunt van verweerder
2.8.1.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 4.5.8, lid d, te ruime mogelijkheden biedt voor het uitoefenen van detailhandel. Verweerder heeft daarbij in aanmerking genomen dat detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit op het agrarisch bouwblok in beginsel toelaatbaar is maar beperkt dient te zijn tot plaatselijk geproduceerde producten. Tevens heeft hij in aanmerking genomen dat in de desbetreffende bepaling niet de maximale oppervlakte is vastgelegd voor de uitoefening van detailhandel.
Vaststelling van de feiten
2.8.1.2. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich thans op het standpunt stelt dat het planvoorschrift in overeenstemming is met de nota "Buitengebied in ontwikkeling" die door verweerder op 20 juli 2004 verweerder is vastgesteld. Omdat verweerder bij een eventueel nieuw te nemen besluit wederom dit standpunt zal innemen en alsnog goedkeuring aan het plandeel zal verlenen, heeft hij de Voorzitter verzocht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, alsnog goedkeuring te verlenen aan het bestreden plandeel.
2.8.1.3. De nota was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit reeds vastgesteld.
Het oordeel van de van de Afdeling
2.8.1.4. Nu verweerder zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep van [appellante sub 12] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het verhandelde ter zitting zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelfvoorziend alsnog goedkeuring verlenen aan artikel 4.5.8. lid d, van de planvoorschriften. Gelet op het voorgaande laat de Afdeling het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel buiten beschouwing.
Het beroep van [appellant sub 9]
Het standpunt van appellant
2.8.2. Appellant stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan een plandeel met de bestemming "Nutsvoorzieningen" en de aanduidingen "bbb"(bergbezinkbassin) en "rv" (retentievijver) dat betrekking heeft op zijn agrarische gronden.
Hij voert daartoe aan dat de locatiekeuze voor de aanleg van deze voorzieningen niet is gemotiveerd. Voorts acht hij het toekennen van deze bestemming voorbarig, omdat de gemeente de desbetreffende gronden nog niet heeft verworven. Voorts vreest hij waardevermindering van de resterende gronden, stankoverlast, effecten op de grondwaterstand en calamiteiten als gevolg van het lekraken van het bassin.
Het standpunt van verweerder
2.8.2.1. Verweerder heeft het bestreden plandeel goedgekeurd. Hij heeft daarbij in aanmerking genomen dat de noodzaak van de geplande voorzieningen op de aangewezen locatie voldoende is aangetoond en dat er sprake is van een concreet en uitvoerbaar plan. De belangen die zijn gediend met de aanleg van de voorzieningen dienen volgens verweerder zwaarder te wegen dan de belangen van appellant bij het kunnen voortzetten van het agrarisch gebruik van de gronden.
Vaststelling van de feiten
2.8.2.2. Op bladzijde 38 van de toelichting bij het bestemmingsplan is ten aanzien van het bergbezinkbassin en de retentievijver vermeld dat de gemeente in het kader van de Wet milieubeheer verplicht is een gemeentelijk rioleringsplan op te stellen. In het gemeentelijke rioleringsplan 1999-2003 is de aanleg van een bergbezinkbassin en retentievijver achter de riooloverstort aan de Neereindseweg opgenomen. De voorzieningen zijn in het gemeentelijk Rioleringsplan 2004-2008 opgenomen als "nog niet uitgevoerde maatregel uit de vorige planperiode". Daarbij is vermeld dat voor de aanleg van de voorzieningen grondverwerving noodzakelijk is maar dat dit langs minnelijke weg niet mogelijk is gebleken. Om eventueel tot onteigening over te kunnen gaan is een goedgekeurd bestemmingsplan noodzakelijk.
2.8.2.3. In het deskundigenbericht is - samengevat weergeven- het volgende vermeld. De aanleg van het bergbezinkbassin en de retentievijver heeft tot doel om de vuilemissie van de overstort aan de Neereindseweg op het open water van het riviertje de Kleine Beerze te beperken. Het afvalwater van deze overstort wordt thans via een open sloot die langs de akkers van appellant loopt, geloosd op het riviertje. Door de aanleg van het bergbezinkbassin zal bij hevige regenval het surplus aan rioolwater vanuit de overstort in het bergbezinkbassin vloeien. Na de regenval daalt het peil in het rioolstelsel en wordt het rioolwater en het slib vanuit het bassin teruggepompt in het riool en afgevoerd naar een waterzuiveringsinstallatie. Als het bassin leeg is zorgt een automatisch spoelsysteem ervoor dat bezonken slib wordt omgewoeld en het bassin wordt gereinigd. Bij extreme regenval kan de retentievijver de eventuele overloop van het bassin opvangen.
Een bergbezinkbassin is een waterdichte betonnen constructie die ondergronds wordt gerealiseerd. De retentievijver wordt aan de binnenkant bekleed met waterdicht materiaal.
De afstand tussen de overstort aan de Neereindseweg en de Kleine Beerze bedraagt ongeveer 230 meter. Binnen deze afstand liggen vijf percelen, waarvan drie met een woning en de twee akkerbouwpercelen van appellant. In het verleden zijn tussen de gemeente en appellant onderhandelingen gevoerd over de aankoop van de benodigde gronden. Deze hadden ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet tot resultaat geleid.
De aanleg van het bergbezinkbassin en de retentievijver zullen geen gevolgen hebben voor de grondwaterstand.
Het oordeel van de Afdeling
2.8.2.4. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kans op lekkage van het bassin dermate groot is, dat verweerder daaraan een groot gewicht had moeten toekennen bij de goedkeuring van het bestreden plandeel.
2.8.2.5. Uit het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de gemeente Oirschot voornemens is de voorzieningen binnen de planperiode te realiseren. Voor verweerder bestond derhalve bij de beoordeling van het bestreden plandeel geen aanleiding overwegende betekenis toe te kennen aan het feit dat de gronden ten tijde van de goedkeuring nog niet door de gemeente waren verworven. Anders dan appellant heeft betoogd, is de locatiekeuze voor de aanleg van de voorzieningen van een toereikende motivering voorzien. Aan dit oordeel draagt bij dat in de zone waar de voorzieningen technisch gezien zullen worden aangelegd, alleen de percelen van appellant niet zijn bebouwd met een woning.
Gelet op de ondergrondse aanleg van het bassin en gelet op hetgeen in het deskundigenbericht over de effecten op de grondwaterstand is vermeld, heeft verweerder er in redelijkheid vanuit kunnen gaan dat voor ernstige stankoverlast en nadelige effecten op de grondwaterstand niet gevreesd hoeft te worden. Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de agrarische gronden betreft, bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep van [appellant sub 9] is ongegrond.
2.9. Verweerder dient op na te melden in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.9.1. Ten aanzien van [appellanten sub 7] [appellanten sub 11], [appellante sub 4] en [appellant sub 9], bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 11], voor zover gericht tegen de bestemming "Agrarisch gebied" van een plandeel nabij Galgenbos, en het beroep van [appellanten sub 7], voor zover gericht tegen het niet voorzien in de bouw van een bedrijfswoning, het toelaten van slechts één bedrijf en het niet toelaten van een aannemers-en projektontwikkelingsbedrijf op het perceel [locatie 1], niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 8], [appellant sub 2], [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 1], [appellante sub 13], [appellant sub 5], [appellant sub 10] en [appellante sub 12], gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 7 september 2004, no. 976009, voor zover het betreft:
a. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Semi-en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding (hnbb2) "hoveniersbedrijf met boomkwekerij" voor de gronden aan [locatie 3];
b. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding (pvs) "pluimveeservicebedrijf" voor de gronden aan de [locatie 4;
c. de onthouding van goedkeuring aan artikel 10.2.4 van de planvoorschriften;
d. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Semi- en niet agrarische bedrijven" met de aanduiding "ootd" (op-en overslag toilet- en doucheunits) voor de gronden aan de [locatie 5];
e. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bouwblok glastuinbouwbedrijf" voor de gronden aan de [locatie 7];
f. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bouwblok", voor de gronden aan de [locatie 6];
g. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied" met de aanduiding "agrarisch bouwblok", voor de gronden aan [locatie 8];
h. de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" met de nadere aanduiding "agrarisch bouwblok glastuinbouwbedrijf" voor de gronden aan de [locatie 9];
i. de onthouding van goedkeuring aan artikel 4.5.8, lid d, van de planvoorschriften;
IV. verleent goedkeuring aan de plandelen genoemd onder IIIe en IIIi;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is onthouden aan de plandelen genoemd onder IIIe en IIIi;
VI. verklaart de beroepen van [appellanten sub 7], [appellanten sub 11], voor zover ontvankelijk, en de beroepen van [appellante sub 4] en [appellant sub 9], ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij [appellant sub 8], [appellante sub 3], [appellant sub 6], [appellant sub 1], [appellante sub 13], [appellant sub 5], [appellant sub 10] en [appellante sub 12], in verband met de behandeling van hun beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 5325,78 (zegge: vijfduizend driehonderdvijfentwintig euro en achtenzeventig cent), waarvan een bedrag groot € 5152,00 is toe te reken aan door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant als volgt onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald:
aan [appellant sub 8] een bedrag van € 837,47 (zegge: achthonderdzevenendertig euro en zevenenveertig cent);
aan [appellante sub 3] een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro);
aan [appellant sub 6] een bedrag van € 720,67 (zegge: zevenhonderdtwintig euro en zevenenzestig cent);
aan [appellant sub 1] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
aan [appellante sub 13] een bedrag van € 678,07 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en zeven cent);
aan [appellant sub 5] een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro);
aan [appellant sub 10] een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro);
aan [appellante sub 12] een bedrag van 674,57 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zevenenvijftig cent);
VIII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten genoemd onder II het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht als volgt vergoedt:
aan [appellant sub 8] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
aan [appellant sub 2] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
aan [appellante sub 3] een bedrag van € 273,00 (zegge tweehonderddrieënzeventig euro);
aan [appellant sub 6] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
aan [appellant sub 1] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
aan [appellante sub 13] een bedrag van € 136,00; (zegge: honderdzesendertig euro) aan [appellant sub 5] een bedrag van € 136,00; (zegge: honderdzesendertig euro) aan [appellant sub 10] een bedrag van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro);
aan [appellante sub 12] een bedrag van € 273,00 (zegge tweehonderddrieënzeventig euro).
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Tulmans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Tulmans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
381.