ECLI:NL:RVS:2006:AV1292

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510466/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom wegens geuroverlast door asfaltproductie

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Asfalt Productie Rotterdam Rijnmond B.V.". De zaak betreft een last onder dwangsom die op 12 december 2005 door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland aan de verzoekster is opgelegd wegens het veroorzaken van geuroverlast, in strijd met voorschrift 4.2 van de vergunning die op 21 februari 2003 is verleend krachtens de Wet milieubeheer. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 23 januari 2006 ter zitting is behandeld.

Tijdens de zitting is naar voren gekomen dat er klachten zijn binnengekomen over geurhinder, en dat onderzoek heeft aangetoond dat de verzoekster de veroorzaker van de geuremissie was. De verzoekster betwist echter de bevoegdheid van verweerder om de last onder dwangsom op te leggen, en stelt dat er sprake was van een ongewoon voorval. De Voorzitter van de Raad van State heeft overwogen dat de onderzoeken naar de geurhinder zorgvuldig zijn uitgevoerd, maar dat het voorschrift 4.2 niet duidelijk maakt wanneer er sprake is van overtreding. Hierdoor is het onduidelijk of de verzoekster daadwerkelijk in overtreding was.

De Voorzitter heeft besloten om de last onder dwangsom te schorsen en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de verzoekster, alsook het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke voorschriften in vergunningen en de noodzaak voor handhaving om te voldoen aan milieuwetgeving.

Uitspraak

200510466/1.
Datum uitspraak: 3 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Asfalt Productie Rotterdam Rijnmond B.V.", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het veroorzaken van geuroverlast, in strijd met voorschrift 4.2 van de op 21 februari 2003 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een inrichting voor onder meer het vervaardigen, bewerken en verwerken van asfalt en asfalthoudende producten, op het adres Vondelingenweg 550 te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en R. Bouwman en D. Heijkoop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder en R.C.I. Kromjong-Kleine, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Naar aanleiding van binnengekomen klachten omtrent geurhinder is onderzoek gedaan naar de veroorzaker van de geuremissie. Hieruit is verschillende keren geconcludeerd dat verzoekster deze veroorzaker was. Als mogelijke oorzaak van de geuremissie noemt verweerder de verwerking van een bepaalde partij gerecycled asfalt. Van een afwijkende bedrijfsvoering is verder, zo stelt ook verzoekster, niet gebleken.
2.2. Verzoekster bestrijdt dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. Daartoe betoogt zij onder meer dat sprake was van een ongewoon voorval en dan niet kan worden gehandhaafd wegens overtreding van aan de vergunning verbonden voorschriften. Voorts voert zij aan dat het begrip geuroverlast een moeilijk definieerbaar begrip is. De vaststelling of hier al dan niet sprake van is, is volgens haar subjectief.
2.3. Ingevolge voorschrift 4.2, voor zover hier van belang, mag de inrichting geen geuroverlast veroorzaken.
2.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft zich, naar het de Voorzitter voorkomt, geen ongewoon voorval voorgedaan met geuremissie als gevolg. De Voorzitter overweegt verder dat de onderzoeken naar de veroorzaker van de waargenomen geur nauwkeurig zijn uitgevoerd.
Voor de vraag naar de bevoegdheid tot handhaving is echter onvoldoende dat met onderzoeken wordt aangetoond dat verzoekster de veroorzaker is van de waargenomen geur. Het veroorzaken van geur moet ook een overtreding opleveren van voorschrift 4.2. De Voorzitter overweegt hieromtrent dat voorschrift 4.2 slechts vermeldt dat geen geuroverlast mag worden veroorzaakt. In de vergunning is niet, door middel van een bepaalde geurgrenswaarde of anderszins, bepaald wanneer hiervan sprake is. Gelet hierop is niet duidelijk wanneer sprake is van overtreding van voorschrift 4.2 en derhalve of zich een dergelijke overtreding heeft voorgedaan, zodat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 december 2005, kenmerk 415075 20240617;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006
262-446.