200510466/1.
Datum uitspraak: 3 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Asfalt Productie Rotterdam Rijnmond B.V.", gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 12 december 2005 heeft verweerder aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd wegens het veroorzaken van geuroverlast, in strijd met voorschrift 4.2 van de op 21 februari 2003 krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning voor een inrichting voor onder meer het vervaardigen, bewerken en verwerken van asfalt en asfalthoudende producten, op het adres Vondelingenweg 550 te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 23 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2005, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. D.S.P. Fransen, advocaat te Amsterdam, en R. Bouwman en D. Heijkoop, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. Koornwinder en R.C.I. Kromjong-Kleine, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Naar aanleiding van binnengekomen klachten omtrent geurhinder is onderzoek gedaan naar de veroorzaker van de geuremissie. Hieruit is verschillende keren geconcludeerd dat verzoekster deze veroorzaker was. Als mogelijke oorzaak van de geuremissie noemt verweerder de verwerking van een bepaalde partij gerecycled asfalt. Van een afwijkende bedrijfsvoering is verder, zo stelt ook verzoekster, niet gebleken.
2.2. Verzoekster bestrijdt dat verweerder bevoegd was tot het opleggen van de last onder dwangsom. Daartoe betoogt zij onder meer dat sprake was van een ongewoon voorval en dan niet kan worden gehandhaafd wegens overtreding van aan de vergunning verbonden voorschriften. Voorts voert zij aan dat het begrip geuroverlast een moeilijk definieerbaar begrip is. De vaststelling of hier al dan niet sprake van is, is volgens haar subjectief.
2.3. Ingevolge voorschrift 4.2, voor zover hier van belang, mag de inrichting geen geuroverlast veroorzaken.
2.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft zich, naar het de Voorzitter voorkomt, geen ongewoon voorval voorgedaan met geuremissie als gevolg. De Voorzitter overweegt verder dat de onderzoeken naar de veroorzaker van de waargenomen geur nauwkeurig zijn uitgevoerd.
Voor de vraag naar de bevoegdheid tot handhaving is echter onvoldoende dat met onderzoeken wordt aangetoond dat verzoekster de veroorzaker is van de waargenomen geur. Het veroorzaken van geur moet ook een overtreding opleveren van voorschrift 4.2. De Voorzitter overweegt hieromtrent dat voorschrift 4.2 slechts vermeldt dat geen geuroverlast mag worden veroorzaakt. In de vergunning is niet, door middel van een bepaalde geurgrenswaarde of anderszins, bepaald wanneer hiervan sprake is. Gelet hierop is niet duidelijk wanneer sprake is van overtreding van voorschrift 4.2 en derhalve of zich een dergelijke overtreding heeft voorgedaan, zodat verweerder niet bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom.
2.5. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 12 december 2005, kenmerk 415075 20240617;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan verzoekster onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006