200504692/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,
verweerder.
Bij besluit van 15 juli 2004, kenmerk JSi/JvL/08535, heeft verweerder een verzoek van appellanten om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een glastuinbouwbedrijf gelegen aan de [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 19 april 2005, verzonden op 21 april 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 27 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J.T. Smits en J. Siereveld, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellanten stellen dat de activiteiten in de kassen van de inrichting op het moment van het verzoek om handhaving in strijd waren met de oprichtingsvergunning van 17 maart 1998. De feitelijke situatie wijkt af van deze vergunning van 1998 nu er in 1999 een uitbreiding heeft plaatsgevonden van 3900 m² en voor deze uitbreiding en het gebruik ervan geen milieuvergunning is gevraagd of gegeven. De melding van 14 oktober 1999 mist rechtskracht en kan derhalve niet dienen als rechtsgeldige vergunning voor het gebruik van de uitbreiding. Tevens bestond op het moment van het verzoek om handhaving geen concreet uitzicht op legalisatie van de uitbreiding. Verweerder heeft het bezwaar van appellanten tegen het afwijzend beslissen op het verzoek tot handhaving derhalve onterecht ongegrond verklaard, aldus appellanten.
2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht van handhaving heeft afgezien. Verweerder is van mening dat de werking van de inrichting grotendeels wordt bestreken door de oprichtingsvergunning van 17 maart 1998 en de melding van 14 oktober 1999. Voor zover de inrichting daarmee niet mee in overeenstemming is, bestaat volgens hem concreet uitzicht op legalisatie van die situatie aangezien verweerder op 6 juli 2004 een veranderingsvergunning heeft verleend voor het aanbrengen en in werking hebben van assimilatiebelichting in de gehele inrichting met inbegrip van de uitbreiding in 1999, het uitbreiden van het aantal acetyleen gasflessen en het krijten en reinigen van de kassen.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4.1. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 3 augustus 2005 no.
200407235/1inzake de veranderingsvergunning van onderhavige inrichting van 6 juli 2004 heeft geoordeeld, wordt het in werking hebben van de uitbreiding van de inrichting niet gedekt door de oprichtingsvergunning van 17 maart 1998 en de melding van 1999 waardoor de uitbreiding niet legaal in werking was. Naar het oordeel van de Afdeling kan redelijkerwijs niet worden aangenomen dat de uitbreiding van de inrichting en de werking daarvan geen gevolgen hebben gehad voor de aard en omvang, dan wel uitsluitend gunstige gevolgen voor de omvang van de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt zodat niet aan de eis van artikel 8.19, tweede lid (oud), van de Wet milieubeheer is voldaan. Derhalve komt aan de melding geen betekenis toe.
2.4.2. Gelet hierop is verweerder er ten onrechte van uitgegaan dat met de vergunning van 6 juli 2004 voor het aanbrengen en in werking hebben van assimilatiebelichting de uitbreiding zou worden gelegaliseerd. De beslissing op het bezwaar berust derhalve niet op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6. Verweerder dient op na te vermelden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 19 april 2005, PK/JvL/05542;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 651,87 (zegge: zeshonderdeenenvijftig euro en zevenentachtig cent); het dient door het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006