ECLI:NL:RVS:2006:AV1296

Raad van State

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510327/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor vrachtwagenvertrek op maandagmorgen wegens geluidsoverlast

In deze zaak heeft de Raad van State op 3 februari 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning voor een inrichting voor de opslag en handel in brandstoffen. Verweerder, het college van burgemeester en wethouders van Gennep, had op 16 november 2005 een vergunning verleend, maar weigerde deze voor het vertrek van een vrachtwagen op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur. Dit besluit werd op 23 november 2005 ter inzage gelegd. Verzoekster, die zich niet kon vinden in de weigering, heeft op 19 december 2005 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Raad van State overwoog dat de geluidbelasting van 68 dB(A) die zou ontstaan bij het vertrek van de vrachtwagen onaanvaardbaar was, gezien de geldende grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode. Verweerder had de Handreiking gehanteerd, die afwijkingen tot 65 dB(A) toestaat, maar de Voorzitter concludeerde dat er geen dringende noodzaak was voor de afwijking in dit geval. Verzoekster betoogde dat de geluidbelasting omlaag kon worden gebracht en dat er rechten ontleend konden worden aan de onderliggende vergunning, maar de Voorzitter oordeelde dat de geluidhinder direct was en dat de vergunning terecht was geweigerd.

Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van geluidsnormen en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging bij vergunningverlening.

Uitspraak

200510327/2.
Datum uitspraak: 3 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Gennep,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 2005 heeft verweerder aan verzoekster een vergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor onder meer de opslag en handel in brandstoffen en de stalling van tank- en vrachtwagens op het adres [locatie] te [plaats] en is vergunning geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen. Dit besluit is op 23 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2005, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door L.J.M. Verhaegh, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.P.A. Bots, ambtenaar van de gemeente, en [partij], zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn nadere stukken in het geding gebracht.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verweerder heeft vergunning geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen, omdat deze activiteit blijkens het bij de aanvraag om vergunning behorende akoestisch rapport (hierna: het akoestisch rapport) een piekgeluidbelasting op een nabijgelegen woning zou veroorzaken van 68 dB(A), hetgeen hij onaanvaardbaar acht. Verweerder betoogt voorts dat ten aanzien van deze activiteit ook geen rechten kunnen worden ontleend aan de onderliggende vergunning.
2.4. Verzoekster kan zich niet vinden in bovengenoemde weigering van de vergunning. Niet wordt bestreden dat uit het akoestisch rapport een geluidbelasting naar voren is gekomen van 68 dB(A). Zij betoogt dat deze geluidbelasting omlaag kan worden gebracht als de ondergrond waarover de vrachtwagen rijdt vaster is. Verder voert zij aan dat een geluidgrenswaarde van 68 dB(A) op grond van een bestuurlijke afweging toelaatbaar kan worden geacht, waartoe zij wijst op paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Daarnaast zou zij ten aanzien van het uitoefenen van deze activiteit rechten kunnen ontlenen aan de onderliggende vergunning. Ter zitting heeft verzoekster nog gesteld dat de desbetreffende geluidbelasting onder de zogenoemde indirecte geluidhinder, namelijk geluidhinder afkomstig van verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting, moet worden geschaard.
2.5. De Voorzitter overweegt omtrent het betoog van verzoekster dat sprake is van indirecte geluidhinder als volgt. Uit figuur 3.1 van het akoestisch rapport, in combinatie met de figuren 1 en 1.1, en bijlage 4 bij dit rapport blijkt dat de geluidbelasting van, afgerond, 68 dB(A) bij de woning in kwestie (rekenpunten 27 en 42) veroorzaakt wordt door geluidbronnen, aangeduid met de nummers 26 en 27, welke zijn gelegen op het bedrijfsterrein van de inrichting. Er is dan ook, anders dan verzoekster betoogt, sprake van directe geluidhinder.
2.6. Voor zover verzoekster betoogt dat de geluidbelasting omlaag kan worden gebracht, overweegt de Voorzitter dat deze stelling niet met akoestische gegevens wordt onderbouwd. Verweerder heeft dan ook uit kunnen gaan van een geluidbelasting van 68 dB(A).
2.7. Verweerder heeft bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning, wat de piekgeluidhinder vanwege de inrichting betreft, de Handreiking gehanteerd. Deze beveelt voor de nachtperiode een grenswaarde aan van maximaal 60 dB(A). De Handreiking geeft de mogelijkheid hiervan af te wijken tot een waarde van 65 dB(A). Paragraaf 5.3 van de Handreiking biedt de mogelijkheid tot afwijking na een bestuurlijke afweging voor activiteiten die niet behoren tot de representatieve bedrijfssituatie en welke met enige regelmaat plaatsvinden.
De Voorzitter is van oordeel dat, als bovengenoemde afwijking uit paragraaf 5.3 van de Handreiking al ziet op de onderhavige situatie, gezien de hoogte van het optredende geluidniveau en nu een dringende noodzaak van het tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen hem niet is gebleken, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een bestuurlijke afweging geen aanleiding geeft af te wijken van de waarde van 60 dB(A).
Met betrekking tot het beroep op bestaande rechten overweegt de Voorzitter voorts als volgt. Weliswaar was, zo is niet in geschil, in de onderliggende vergunning het wegrijden van een vrachtwagen op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur toegestaan. Hiervoor gold echter, zo is eveneens niet in geschil, een piekgeluidgrenswaarde van 60 dB(A). Het met een geluidbelasting van 68 dB(A) wegrijden van een vrachtwagen op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur was op grond van de onderliggende vergunning niet toegestaan. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat ten aanzien van deze activiteit geen rechten kunnen worden ontleend aan de onderliggende vergunning.
Gelet op het bovenstaande gaat de Voorzitter er van uit dat verweerder terecht vergunning heeft geweigerd voor het op maandag tussen 6.00 en 7.00 uur vertrekken van een vrachtwagen.
2.8. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Zijpp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2006
262-446.