ECLI:NL:RVS:2006:AV1526

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200503953/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • H. Borstlap
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor veehouderij en de gevolgen voor natuurgebied Veluwe

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een veehouderij op een perceel in Apeldoorn, verleend door het college van burgemeester en wethouders op 25 maart 2005. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Tegen deze vergunning hebben de appellanten, de Stichting Gelderse Milieufederatie en de Stichting Natuur en Milieu, beroep ingesteld bij de Raad van State. Zij betogen dat de vergunningverlening in strijd is met de Habitatrichtlijn, die de instandhouding van natuurlijke habitats en wilde flora en fauna waarborgt. De appellanten stellen dat de vergunning significante negatieve gevolgen kan hebben voor het natuurgebied Veluwe, dat op de lijst van gebieden van communautair belang staat.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 15 november 2005, waarbij zowel de appellanten als de verweerder, vertegenwoordigd door ambtenaren, aanwezig waren. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de verweerder niet voldoende heeft onderzocht of de vergunningverlening significante gevolgen heeft voor het natuurgebied. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat het bestuursorgaan de nodige kennis vergaart omtrent relevante feiten bij de voorbereiding van een besluit.

De Raad van State verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening, vooral wanneer het gaat om gebieden die onder de bescherming van Europese richtlijnen vallen.

Uitspraak

200503953/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting ""Stichting Gelderse Milieufederatie"", gevestigd te Arnhem, en de stichting ""Stichting Natuur en Milieu"", gevestigd te Utrecht,
appellanten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2005, kenmerk 14734, heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 3 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 november 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door P.M. Scheepers en mr. J. Veltman, advocaat te Groningen, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H. Bos en drs. H.P.J.J. Cuppen, zijn verschenen. Voorts zijn als partij vergunninghouder, bijgestaan door ing. V.H. van 't Erve, en als deskundige, ing. W. van Boschinga, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellanten hebben betoogd dat de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) aan vergunningverlening in de weg staat.
2.2.1. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat sprake kan zijn van significante negatieve gevolgen voor natuurgebied ""Veluwe"", wanneer deze gevolgen zouden worden beoordeeld aan de hand van de door hem na 25 oktober 2004 gehanteerde methodiek. Verweerder heeft echter geen toepassing gegeven aan deze methodiek, aangezien naar zijn oordeel bij vergunninghouder het vertrouwen is gewekt dat de gevraagde vergunning zou worden verleend. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de omstandigheid dat op 15 oktober 2004 een ontwerp-besluit is genomen dat strekte tot verlening van de gevraagde vergunning.
2.2.2. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied ""Veluwe"" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.2.3. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, gepubliceerd in JM 2004/112, volgt dat wanneer een nationale rechter moet nagaan of de toestemming voor een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn rechtmatig is verleend, hij kan toetsen of de door deze bepaling aan de beoordelingsmarge van de bevoegde nationale autoriteiten gestelde grenzen in acht zijn genomen, ook als de bepaling niet in de rechtsorde van de betrokken lidstaat is omgezet ofschoon de daartoe gestelde termijn is verstreken.
2.2.4. De Habitatrichtlijn bevat geen definitie van de begrippen ""plan"" en ""project"". Uit het genoemde arrest van het Hof volgt echter dat voor de verduidelijking van deze begrippen, het begrip ""project"", zoals dat wordt gedefinieerd in artikel 1, tweede lid, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Pb L 175), relevant is. Gelet hierop gaat het naar het oordeel van de Afdeling in het onderhavige geval om een plan of project als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Voorts is gaat het daarbij niet om een plan of project dat direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het natuurgebied ""Veluwe"".
2.2.5. Vervolgens dient, blijkens het genoemde arrest, te worden bezien of verweerder op grond van objectieve gegevens kon uitsluiten dat het plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor de speciale beschermingszone, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van de speciale beschermingszone. In dit verband stelt de Afdeling voorop dat, reeds omdat het op 15 oktober 2004 genomen ontwerp-besluit niet meer dan een voornemen betrof, vergunninghouder aan de omstandigheid dat dit ontwerp-besluit strekte tot verlening van de gevraagde vergunning niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de gevraagde vergunning bij het bestreden besluit zou worden verleend. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet onderzocht dan wel op grond van objectieve gegevens uitgesloten dat het onderhavige plan of project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen heeft voor het gebied ""Veluwe"", rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten.
2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeft het beroep geen verdere bespreking.
2.4. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 25 maart 2005, kenmerk WM 14734;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 365,37 (zegge: driehonderdvijfenzestig euro en zevenendertig cent), waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Apeldoorn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
399.