200506186/2.
Datum uitspraak: 7 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de Vereniging Plaatselijk Belang Kootstertille, gevestigd te Achtkarspelen, en anderen, verzoekers,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2005, kenmerk 600017, heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een scheepsnieuwbouw- en reparatiewerf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Kooten, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 6 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 18 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005. Bij brief van 28 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 januari 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. Y.J. Hullegie, advocaat te Leeuwarden, en verweerder, vertegenwoordigd door I. Wuffele en M. Kok, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.J. Spoelstra en [gemachtigde].
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Verzoekers voeren aan dat transportbewegingen van en naar de inrichting leiden tot verkeersonveilige situaties op de ontsluitingsweg van het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen
De Voorzitter overweegt dat deze grond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
2.4. Verzoekers voeren voorts aan dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het in de omgeving van de inrichting gelegen natuurreservaat.
2.4.1. Verweerder stelt dat het desbetreffende gebied, dat vanuit de inrichting bezien aan de overkant van het Prinses Margriet Kanaal is gelegen, uit hoofde van het bestemmingsplan bescherming geniet. Er is echter geen sprake van een gebied of van soorten waarvoor bescherming is aangewezen op grond van de richtlijn 92/43/EEG van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna dan wel de richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand of Habitatrichtlijn. Gelet op de ligging van de inrichting tussen andere bedrijven op een gezoneerd industrieterrein en de afstand tot het natuurreservaat is er volgens verweerder geen reden de vergunning te weigeren.
2.4.2. De Voorzitter is van oordeel dat hetgeen verzoekers hebben aangevoerd over de mogelijke gevolgen van de inrichting voor het natuurreservaat onvoldoende grond biedt om ervan uit te gaan dat verweerder de aanwezigheid van het natuurreservaat op ontoereikende wijze in zijn beoordeling heeft betrokken.
2.5. Vervolgens hebben verzoekers gewezen op de geluidoverlast veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting.
2.5.1. De Voorzitter overweegt dat de beoordeling van dit aspect nader onderzoek vergt. De onderhavige procedure leent zich hier echter niet voor. Het is niet aannemelijk geworden dat verzoekers de behandeling van de bodemprocedure niet kunnen afwachten.
2.6. Gezien het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2006