200502886/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasbree,
verweerder.
Bij besluit van 21 juli 2004, kenmerk GGZ/2004/1075, heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen terzake van overtreding van de artikelen 10.1 en 17.1 van de Wet milieubeheer in verband met een brand in een voormalige varkensstal, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 23 maart 2005, kenmerk GGZ/2005/2096, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2005.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2005, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. J.H.M. Verstraten, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.M.P.A. Wolters, advocaat te Venlo en mr. drs. J.M. van Hest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 21 juli 2004 heeft verweerder beslist bestuursdwang toe te passen, omdat appellant heeft nagelaten de als gevolg van een brand in een voormalige varkensstal ontstane verontreiniging van de mestputten te saneren.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder hem ten onrechte heeft aangemerkt als drijver van de inrichting als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Volgens appellant was hij weliswaar huurder van de voormalige varkensstal, maar wordt deze feitelijk uitsluitend gebruikt door een ander persoon, aan wie hij de stal heeft onderverhuurd.
2.3. Verweerder heeft appellant als drijver van de inrichting aangemerkt, nu hij de huurder en gebruiker was van de varkensstal. Volgens verweerder is de door appellant genoemde onderhuurder een fictief persoon en is niet gebleken dat een ander voor de geconstateerde overtreding verantwoordelijk moet worden gehouden.
2.3.1. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat appellant is aan te merken als drijver van de inrichting, heeft gebaseerd op een aantal processen-verbaal van de politie, district Venlo, regio Limburg-Noord. Uit deze processen-verbaal en het verhandelde ter zitting maakt de Afdeling op dat appellant de varkensstal huurde en daarin bedrijfsactiviteiten ontplooide. Voorts is gebleken dat de door appellant gestelde onderhuurder niet op het door appellant genoemde adres of telefoonnummer noch elders kon worden getraceerd. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat (een deel van) de loods door een ander is gehuurd en door deze werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten.
Gezien het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling appellant mogen aanmerken als degene die de inrichting drijft, als bedoeld in artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. De beroepsgrond slaagt niet.
2.4. Appellant voert aan dat het bestreden besluit tevens niet in stand kan blijven, nu hij ook op grond van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer niet verplicht was maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
2.4.1. Nu verweerder appellant als drijver van de inrichting heeft mogen aanmerken en voorts is gebleken dat appellant niet overeenkomstig artikel 17.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft gehandeld, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden. Buiten beschouwing kan blijven of verweerder daartoe ook op basis van overtreding van artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bevoegd was. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006