200509339/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoeker A], wonend te [woonplaats], en [verzoeker B], [verzoeker C] en [verzoeker D], allen gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1853 en 05/944 van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker A] vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] als multifunctioneel centrum, dat wil zeggen als uitvaartcentrum en voor activiteiten als lezingen, trainingen, workshops en exposities en voor het schenken van koffie, thee en fris aan bezoekers.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de weigering vrijstelling aan [verzoeker A] te verlenen gehandhaafd en alsnog geweigerd vrijstelling te verlenen aan [verzoeker C] en [verzoeker D].
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het college het tegen het besluit van 15 juli 2004 door verzoekers gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 21 februari 2005 door verzoekers ingediende beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van verzoekers tegen de weigering vrijstelling te verlenen aan [verzoeker D] en [verzoeker C]. niet-ontvankelijk is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op dat bezwaar, en het tegen het besluit van 15 juli 2004 ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen aan [verzoeker D] en [verzoeker C], het beroep van [verzoeker B], [verzoeker D] en [verzoeker C], voor zover dit is gericht tegen de gehandhaafde weigering om vrijstelling te verlenen aan [verzoeker A], niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [verzoeker A], voorzover dit is gericht tegen de gehandhaafde weigering om aan haar vrijstelling te verlenen, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van [verzoeker A] tegen het besluit van 19 augustus 2003 te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 14 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 12 december 2005.
Bij brief van 17 november 2005 hebben verzoekers beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van de nieuwe beslissingen op bezwaar tegen de besluiten van 19 augustus 2003 en 15 juli 2004.
Bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 januari 2006, waar verzoekers, bijgestaan en vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en [verzoeker A] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. van den Heuvel, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn als partij gehoord [partijen], vertegenwoordigd en bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, gemachtigde.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Partijen zijn primair verdeeld over de vragen of het verlenen van vrijstelling zal leiden tot een onevenredige en onaanvaardbare toename van de parkeerdruk en of dat in dit geval een rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling. Voorts zijn een aantal ontvankelijkheidsvragen aan de orde. De beantwoording van deze vragen leent zich naar het oordeel van de Voorzitter niet goed voor behandeling in deze procedure. Dit dient te geschieden in de bodemprocedure.
2.3. Het verzoek strekt er onder meer toe dat bij wijze van voorlopige voorziening wordt bepaald dat verzoekers, althans [verzoeker A], in afwachting van de uitspraak op de ingestelde hoger beroepen, het betrokken pand kunnen gebruiken als ware vrijstelling verleend voor opbaringen en, in aanwezigheid van het stoffelijk overschot van een overledene, afscheidsdiensten of soortgelijke bijeenkomsten.
Tegenover het belang van verzoekers om het pand op die wijze in gebruik te nemen staat het belang van de andere partijen, die vrezen voor een toename van de parkeerdruk. Gelet op de ter zitting getoonde foto's van de parkeersituatie ter plaatse en in aanmerking genomen de relatief geringe frequentie waarin thans voor opbaringen en afscheidsbijeenkomsten moet worden uitgeweken naar een andere locatie, is de Voorzitter van oordeel dat afweging van de betrokken belangen niet leidt tot de conclusie dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht. Het verzoek dient daarom in zoverre te worden afgewezen.
2.4. Het verzoek strekt er voorts toe het college op te dragen binnen een nader te bepalen termijn nieuwe beslissingen op de bezwaren tegen de besluiten van 21 februari 2003 en 15 juli 2004 te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak. Vast staat dat de termijn voor het nemen van deze besluiten is verstreken. Gelet op het belang van verzoekers bij een spoedige besluitvorming ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek in zoverre toe te wijzen.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat het college uiterlijk 1 maart 2006 met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2005, AWB 04/1853 en 05/944, besluiten neemt op de bezwaren tegen de besluiten van 21 februari 2003 en 15 juli 2004;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heumen tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 679,47 (zegge zeshonderdnegenenzeventig euro en zevenenveertig cent, waarvan een gedeelte groot € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), wordt toegerekend aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heumen aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. gelast dat de gemeente Heumen aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M. Duursma, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Duursma
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006