200506770/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellante sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een rundvee- en varkenshouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Leende, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2005, en appellant sub 2 bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellante sub 1 in persoon en bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. M.J. Smaling, en verweerder, vertegenwoordigd door M.C.I. Smits, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder bijgestaan door mr. H.A. Gooskens.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ter zitting heeft appellant sub 2 de grond ingetrokken inzake het aanbrengen van beplanting.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
Ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet, zoals dit luidde tot de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer op 1 maart 1993, vervalt de vergunning, wanneer een gedeelte van de inrichting is verwoest dan wel gedurende drie achtereenvolgende jaren buiten werking is geweest, voor dat gedeelte.
2.4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003, no.
200300268/1, waarbij een eerdere beslissing van verweerder op de op 1 november 2001 ingediende vergunningaanvraag is vernietigd, een nieuwe beslissing genomen op deze vergunningaanvraag.
Op 20 januari 1977 is voor de inrichting een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend.
2.5. Appellanten sub 1 en 2 hebben betoogd dat verweerder vergunningverlening vanuit een oogpunt van stankhinder ten onrechte heeft gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten, aangezien de onderliggende vergunning ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk is vervallen.
2.5.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is vanwege de bestaande rechten die aan de onderliggende vergunning kunnen worden ontleend. De onderliggende vergunning is volgens verweerder niet ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet gedeeltelijk vervallen, nu uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat in de inrichting steeds het vergunde veebestand is gehouden.
2.5.2. Op grond van de bij het bestreden besluit verleende vergunning mogen in de inrichting 120 vleesvarkens, 4 scharrel vleesvarkens, 25 melkkoeien en 40 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar worden gehouden. Uit de Richtlijn volgt dat wanneer binnen een inrichting zowel rundvee voorkomt, waarvoor vaste afstanden gelden, als vleesvarkens aanwezig zijn, waarvoor omrekeningsfactoren gelden naar mestvarkeneenheden, de afstand waarop deze twee delen van de inrichting van een stankgevoelig object liggen, voor ieder deel apart moet worden vastgesteld en beoordeeld.
Niet in geschil is dat in dit geval noch ten aanzien van het rundvee noch de vleesvarkens wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn minimaal in acht te nemen afstand. Gelet hierop moet de situatie vanuit een oogpunt van stankhinder worden aangemerkt als overbelast en is vergunningverlening slechts mogelijk, indien zij kan worden gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten.
2.5.3. De onderliggende vergunning heeft betrekking op een veebestand van 124 vleesvarkens, 25 melkkoeien en 40 stuks vrouwelijk jongvee. In de hiervoor genoemde uitspraak van 30 juli 2003 heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder door zich uitsluitend op meitellingen te baseren, niet voldoende heeft onderzocht in hoeverre de onderliggende vergunning voor een deel van het vergunde veebestand ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet van rechtswege is vervallen. Uit de meitellingen, die zowel op de onderhavige inrichting als de inrichting aan de [locatie 2] betrekking hebben, blijkt namelijk niet hoeveel dieren op de onderhavige locatie aan de [locatie 1] gehuisvest waren. Thans heeft verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit mede gebaseerd op gegevens van de Stichting gezondheidsdienst voor dieren in Noord-Brabant, de Stichting gezondheidsdienst voor dieren in Zuid-Nederland, dierenarts G.J. Molenkamp, de coöperatieve vereniging voor rundveeverbetering "De Kempen" en een accountantsbureau. Deze gegevens hebben evenals de meitellingen betrekking op de onderhavige inrichting en de inrichting aan de [locatie 2] in totaal, zodat ook hieruit niet valt af te leiden hoeveel dieren op de locatie aan de [locatie 1] destijds in feite gehuisvest waren. De Afdeling is daarom van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre de onderliggende vergunning voor een deel van het veebestand ingevolge artikel 27, derde lid, van de Hinderwet van rechtswege is vervallen.
Gezien het vorenstaande berust het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.6. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende van 28 juni 2005;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 680,27 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Heeze-Leende aan appellante sub 1 respectievelijk appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Heeze-Leende aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellante sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006